1) Résumé van Claparède: Psychologie de l’enfant; Hfdst.: Le développement mental; § 3: Le jeu.
I. V e r s c h i l l e n d e s p e l - t h e o r i e ë n.
a. Vroeger was de algemeen gangbare mening, dat het spel een verzetje was, waarbij het vermoeide organisme of de vermoeide geest uitrustte. Deze ontspanningstheorie, o.a. verdedigd door Schaller („Das Spiel”, 1861), is onvoldoende en ook onjuist: het vermoeide organisme leidt logisch niet tot spel, maar tot rust. Bovendien, kinderen spelen, zodra zij ’s morgens wakker zijn en er van vermoeidheid geen sprake is.
b. De dichter Schiller en na hem Spencer houden krachtovervloed voor de oorzaak van het spel: het teveel aan energie zou, zonder dadelijk nut af te werpen, wegvloeien langs de kanalen van tot gewoonte geworden bezigheden. Deze theorie van krachtoverschot blijkt eveneens onhoudbaar. Wel begunstigt krachtovervloed de beoefening van het spel, maar ook de kinderen, die zwaar ziek zijn geweest, spelen, zodra de krachten maar enigszins terugkeren. Daarnaast blijkt, dat kinderen al spelende eerder nieuwe, dan bekende bezigheden doen.
c. Spelen zouden rudimenten zijn van bezigheden van vorige geslachten in overeenstemming met de biogenetische wet van Haeckel. Stanley Hall („Adolescence”, 1904; Recreation and Reversion, Ped. Sem. 1915), die deze atavistische theorie opstelde, noemde als toelichting (zoals deze door hem later is gewijzigd), dat het doel van het spel gelegen is in het stimuleren door rudimentaire functies van andere, niet-rudimentaire functies, waarna de eerste verdwijnen op gelijke wijze als de staart van het kikkervisje verdwijnt, die een tijdlang aanwezig en actief moet zijn ten einde de groei der poten te stimuleren. De gedachte betreffende rudimentaire functies, zoals Stanley Hall deze ziet, blijkt niet geheel juist. Een meisje speelt bijv. een tijdlang met de pop; het stimuleert in haar de moederfunctie, maar werkt dit poppenspel nu van buitenaf op de ontwikkeling van deze moederfunctie in, of is het reeds zèlf de in kiem aanwezige moederfunctie, welke het poppenspel zoekt en zichzelf al functionnerende vormt?
d. Karl Groos 1)
1) In zijn werken: Die Spiele der Tiere, 1896; Die Spiele der Menschen, 1899; Das Seelenleben des Kindes, 1911.
,die het vraagstuk van het spel van biologisch standpunt beschouwde, stelde de theorie van de opleidingsoefening op. Hij vond, dat de jongen van elke diersoort bepaalde spelen hebben (jonge katjes jagen achter een bal aan; jonge hertjes stoten elkaar voor de kop), welke veel gelijken op wat later voor hun leven noodzakelijk is (voedsel jagen bij katten, vechten in de bronsttijd bij herten). Deze spelen der jongen van de ene diersoort komen niet bij die van een andere diersoort voor (jonge hertjes jagen bijv. nooit achter een bal aan, zoals een katje dit doet). De spelen der dieren zouden dus een serie opleidingsoefeningen voor het latere, ernstige leven zijn. Aan het spel valt de taak ten deel, de instincten, welke bij de geboorte niet sterk genoeg zijn, te oefenen en aan te vullen.
Op gelijke wijze dienen onze kinderen lange jaren „mannetje of vrouwtje te spelen”, om waarlijk man of vrouw te worden. Claparède tekent hierbij aan, dat in de spelen met spoortreintjes en winkeltjes natuurlijk ook de nabootsing optreedt; het oefenen zou motorische en psychische functies betreffen zoals spiervermogen, opmerken, zich aansluiten bij anderen, enz.
Op de vraag, waar het kind eigenlijk de vormen van zijn spelen vandaan haalt, wijst Appleton erop, dat het speltype niet alleen door de behoeften van het kind wordt bepaald, maar ook door de graad van zijn organische ontwikkeling; het kind heeft een instinctieve „drang tot opname” van indrukken, voorwerpen, bewegingen, enz., welke reacties teweeg brengen, gelijkende op die van den volwassene of op die van den primitieven mens, al naar het kinderlijk organisme gelijkt op dat van zijn hedendaagse verwanten of op dat van zijn voorvaderen en al naar het milieu van het kind een afdruk is van de tegenwoordige toestand der beschaving, of gelijkt op het milieu van den primitieven mens (als het bijv. buiten in de natuur is). Waar al deze factoren naast en door elkaar optreden, blijkt het kind met zijn spel zowel in het phylogenetisch verleden terug te keren, als op de ontogenetische toekomst vooruit te lopen.
Volgens Claparède is het noodzakelijk, de theorie van Groos op bepaalde punten te verwijden en te verdiepen. In dit verband wijst hij op enkele belangrijke aanvullende theorieën, zoals:
e. Carr’s theorie van het spel, gezien als stimulant van groei, in het bijzonder van het zenuwstelsel. („The survival values of play”, Investigations univ. Colorado, 1902). Op het moment van de geboorte zijn de zenuwcentra van den mens nog bij lange na niet afgebouwd; een groot aantal zenuwweefsels der hersenen bijv. zijn nog niet eens zover klaar, dat ze hun taak kunnen opvatten. Ze dienen hiertoe dan ook geprikkeld te worden; al functionnerende worden ze geschikter en vollediger. Hier vervult het spel een belangrijke rol; het biedt de gelegenheid tot en het versterkt het stimuleren van de groei van het zenuwstelsel. Daarnaast bevordert het de spiervorming; ook de spier vormt zich al functionnerende.
f. Verder dient te worden genoemd de theorie van de aanvullende oefening van Konrad Lange (Das Wesen der Kunst, 1901), naar wiens mening het spel die krachten in het individu doet ontvouwen, die in hem onontwikkeld blijven, als de noodzaak van zijn leven ze niet tot arbeid dwingt. Zo kan het spel iemand geven, wat de werkelijkheid hem onthoudt. Deze theorie gaat wellicht op voor volwassenen; wat het kinderspel betreft, onderscheidt ze zich niet wezenlijk van de theorie van Groos.
g. Claparède acht het beter, hier te spreken van de Compensatie-theorie, waarin hij nog deze wijziging aanbrengt, dat de mens in het spel niet zozeer bevrediging vindt, omdat het andere dan de elke dag optredende functies vormt, maar omdat hij in het spel het materiaal kan vinden voor functies, die hij reeds bezit en aan wie hij in zijn dagelijks leven geen voedsel biedt.
h. Carr acht dan in het spel nog een louteringselement aanwezig; hij betoogt in de theorie van de catharsis, dat het spel een purgatief (kanaalbedding, sublimatie) is voor neigingen, aan welke in de tegenwoordige toestand van de beschaving niet mag worden toegegeven (het vechten van man tegen man wordt aldus boksen, voetballen en derg.); deze neigingen verdwijnen niet voorgoed, maar slechts voor een tijdje. De theorie van het spel als opleidingsoefening is hier niet mee in tegenstelling; al vechtende „voor de grap” ontdekt en ontwikkelt het kind de krachten, nodig voor zijn latere levensstrijd.
i. Claparède probeert in één formule de juiste spel-theorieën samen te brengen, welke zo verschillend zijn, omdat de onderzoekers nu eens de nadruk leggen op de opleidingsoefening, dan weer op de bevrediging van tegenwoordige behoeften, die beide tot het karakter van het spel behoren.
Zielkundig en physiologisch openbaart zich in het spel, evenals in elke andere spontane bezigheid van een levend wezen, de neiging om de persoonlijkheid te ontvouwen en te bevestigen.
De vraag is dus: waarom neemt deze manifestatie van de levensdrift bij het kind het karakter van spel aan? Omdat het kind nog geen ernstige bezigheden kàn doen; zijn ontwikkeling is te gering! Daarom kiest het fictieve doelstellingen (het winnen van een kameraadje, soldaatje-spelen), waarnaar het spontaan gaat streven. Sommige bezigheden zijn spèl door het feit, dat de uiterlijke drijfveren van deze bezigheden fictief zijn, d.w.z.: het individu schept zichzelf datgene, wat naast de werkelijkheid liggende, de mogelijkheid biedt van zijn behoefte naar expansie en zelfverwerkelijking. Zoals een bergstroom een uitweg zoekt, als de normale afvloeiïng tegenstand ontmoet, zo zoekt de stroom van impulsen, wensen en interessen een uitweg in het spel, als de werkelijkheid geen voldoende afvloeiïngswegen openstelt. (Theorie van de afleiding). Nog heeft het spel verschillende bijkomstige voordelen. Het brengt verstrooiïng en ontspanning; het ontwikkelt en handhaaft maatschappelijke banden; het is overbrenger van gewoonten van het ene geslacht op het andere (nationale dansen, folkloristische feesten), middel tot volksopvoeding, enz. (De eerste, hier genoemde punten zijn echter al onder de bovenvermelde theorieën onder te brengen).
II. De volgende indeling der spelen berust op de functies, welke ermee ingeoefend worden.
1. Zintuiglijke spelen: spelen met trompet, kleppers, bromtol; spelen met kleuren van tollen en kaleidoscoop, enz.
2. Motorische spelen: balspel, zaklopen, gooien met stenen, nazeggen van lastige zinnetjes (bijv.: De kat die krabt de krullen van de trap), enz.
3. Psychische spelen.
a. Intellectuele spelen: domino, schaken, raadsels oplossen, tekenen, enz.
b. Gevoelsspelen: plaatjes verzamelen (schoonheidsgevoel), spelen met angst („het zwarte beest”, deurtje bellen), enz.
c. Wilsspelen: lachen inhouden; „alle vogels vliegen”, enz.
Als voorbeelden van spelen van bijzondere functies kunnen worden genoemd:
1. Vechtspelen: matches, twistgesprekken, „het pesten van den meester”, bergklimmen, enz.
2. Jachtspelen: krijgertje, nesten uithalen, enz.
3. Sociale spelen: kamperen, samen rondzwerven, oprichting van ‘verenigingen’.
4. Pastorale spelen: spelen met de pop, vadertje en moedertje spelen, enz.
5. Nabootsingsspelen: grimassen trekken, „Laten wij doen, wat Annie doet”, enz.
III. De biogenetische paralleliteit, welke ook in de opeenvolging van de kinderspelen tot uitdrukking komt, laat zich volgens Miss Reaney door het volgend schema illustreren („The psychology of the organized group game”, Br. Journ. of Psych. Suppl. 1916):
Perioden van phylogenetische evolutie Spelen
1. Animale periode . . . . 0–7 jaar: Bewegingsspelen, nabootsingsspelen, Schommelen, boomklimmen, enz.
2. „Wilden”-periode . . . . 7–9 jaar: Jachtspelen, verstoppertje, schijfschieten, stokspelen, enz.
3. Nomaden-periode . . . . 9–12 jaar: Wedijver-spelen, handigheidsspelen, postzegels verzamelen, enz.
4. Pastorale periode . . . . : Spelen met de pop, tuintje onderhouden, meccano-spelen.
5. „Stam”-periode . . . . . 12–17 jaar: Spelen van groep tegen groep, enz.
.