Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Gepubliceerd op 11-07-2022

Schaal

betekenis & definitie

z.n.v.

1. Lijn, die in deelen wordt afgedeeld, waarmede strepen, ellen, roeden, graden, minuten, mijlen, enz. worden voorgesteld, en die op een plan of teekening gesteld, dient om de betrekking der afstanden en hoegrootheden, op de kaart ons aangewezen, met de wezenlijke afstanden en hoegrootheden aan te duiden. ’t Woord is van ’t Lat. of Ital. scala (ladder, trap) en geheel iets anders als scala, waar ’t “schotel of schedel” beteekent. Schaal van tien uur gaans, schaal van tien mijlen. Schaal van een lijn op de roede, van een Ned. duim op de Ned. el. Die kaart is op een groote, op een middelbare, op een kleine schaal vervaardigd.
2. Hier ’t zelfde als schedel of wang. - Stuk hout, van meerdere of mindere lengte, een weinig hol aan de eene en bol aan de andere zijde, en dat men tegen een ander aanbrengt om dit laatste te versterken. Balkschaal (op een balk.) Waarlooze schaalen (die aan boord zijn om in geval van nood te dienen.) Zijschaalen (die tot de samenstelling van een mast dienen.) Hoofdschaal (stuk hout, dat, op het achterste gedeelte eener onderra gewangd, strekt om het verwijderd te houden van den mast, waar het aan hangt).
3. De eerste en de laatste plank, die uit een ruwen balk gezaagd wordt.

< >