WoordHoek

Ewoud Sanders (2024)

Gepubliceerd op 17-03-2023

Oelewapper (1)

betekenis & definitie

Ik maak me een beetje zorgen over het woord oelewapper. Je hoort het nog wel eens, maar je léést het zo weinig. In de digitale leggers van deze krant bleken in tien jaar tijd slechts twee oelewappers te vinden. En in de Volkskrant was het nog erger: slechts één oelewapper, en dan ook nog in een buitenlands bericht (‘Een Duitse diplomaat in Brussel noemde de Britse minister van Landbouw Hogg onlangs een oelewapper en een druiloor’).

In de leggers van het Algemeen Dagblad doken weliswaar vier oelewappers op, maar ook de zin: ‘Het is gedaan met potverdorie, oelewapper, kloothommel, gossiepossie, alle donders, roetmop, doodbidder, zakkenwasser, boterletter of puistenkop. Nieuw zijn: fukkeduk (fuck a duck), snotverfuk, bolletjestrui, bonbon, blafhik, optiefen, schijtbaggerbrint, zweetnaad, pepslet, house-teef, koelkast, speedhoer, patapuf, schuurpapier, stronzo, vulkaanrots of – heel nieuw – vriend van Marco Bakker.’

De Rotterdamse krant schreef dit in augustus 1998, naar aanleiding van een boekje over vloeken en verwensingen.

Oelepetoet
Is het inderdaad gedaan met oelewapper? Het woord heeft in ieder geval als nadeel dat het zo’n einzelgänger is. Of kent u veel andere woorden die beginnen met oele- of eindigen met -wapper? Dat zou knap zijn, want in de woordenboeken komen ze nauwelijks voor.

Toch zijn er wel een paar. Van Dale kent oele als verouderd tussenwerpsel voor ‘gekheid! och kom! ja, ’t mocht wat!’ en oelepetoet als dialectwoord voor ‘tegendraads mens’. Wapper is ook een dialectwoord, voor ‘slungel’ of ‘schlemiel’. Langs deze lijnen wordt ook de herkomst van oelewapper verklaard. Er zou oorspronkelijk mee gezegd zijn: ‘t mocht wat, slungel’.

Maar omdat deze verklaring niet iedereen heeft overtuigd, zijn er nog twee andere theorieën: de ene legt een verband met het Sittardse oelewapper in de betekenis ‘pottenbakker’. ‘Een pottenbakker is iemand die met zijn wapperende handen gestalte geeft aan de te maken kruik of pot’, schrijft het etymologisch woordenboek van Van Dale, wat mij overigens niet meteen verder helpt. En dan heeft iemand eens beweerd dat oelewapper een verbastering zou kunnen zijn van het Spaanse ‘Olé guapa’ (‘Kijk daar eens wat een stuk’) en dat de Spanjaarden dat tijdens de Tachtigjarige Oorlog zouden hebben geroepen.

Van die oorlog is in ieder geval onzin, want oelewapper is een heel jong woord. Het is pas in 1967 voor het eerst aangetroffen, in een liedje van Jo Budie, de ‘Oelewapperspolka’.

Wordt vervolgd.

(NRC, 7-2-2001)