Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 29-10-2024

zuipbalg, zuipbast, zuipbroeder, zuiplap, zuipmuil, zuipschuit, zuipzak

betekenis & definitie

(19e eeuw) (scheldw.) dronkaard.

• zuipbroeder, iemand, die zich in den drank verloopt. (P. Weiland: Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z. 1811)
• Hé! wat een gemeene vent! Een zuiplap! (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• 'Die zuuplap!!' bromde de man in 't geitenhok. (J.J. Cremer: Betuwsche novellen. 1856)
• Als we 't avond of morgen zoo'n zuiplap in de deur krijgen, die mijn of m'n man 'en maling schopt, omdat we z'n kind van 't febriek hebben afgehouwen, dan bent uwes responsabel; iederman blijft baas over z'n eigen kinders; als uwes Mama…' (Jan Jacob Cremer: Fabrieks-kinderen 1863)
• Dr Gibert berekende, dat er op tien zuipbroeders 9 ontzielden en op 10 onthouders 2. In Holland gaven schier al de alcoholische choleralijders den geest (Ruysch). (Germania. Jaargang 2. 1899-1900)
• En wat hadde ze nòu gedaan om zich te wreke, zij met d'r zuiplap van een vent? (Frans Co-enen: Zondagsrust. 1902)
• Waar waart ge? Hee, zuipbalg! Waar waart ge? Ik heb immers gescheld? (Herman Teirlinck: Het ivoren aapje. 1909)
• Al 'n paar keer heb 'k ook klachten over 'm in moeten dienen omdat-ie den rommel in de war stuurt, van zuiplappen mot 'k niks hebbe.... 't Spijt me! (Henri van Booven: Tropenwee. 1913. derde druk)
• "Ha, vader Heul, ouwe zuiplap, leelijke rotboef!" (de Groene Amsterdammer, 22/12/1917)
• De twee zuipschuiten van soldaten worden op rapport geroepen bij hun kompagnieskom-mandant... (A.M. de Jong: Notities van een landstormman. 1917)
• 'Zuiplap! gilde Kareltje en allen holden in het kinderpad, want Auke had de duvel in en kwam er aan. (Jacobus van Looy: Jaapje. 1917)
• Godzamme, wat was ik voor een blanke hottentot, om me eige zoo in de stank te moddere voor die zuipschuit op 't karrewei. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Zuiplappen zijn het, die verachtelijk zijn. Zuiplap, smeerlap. Maar zoekt ze niet op eene partij als wij die schilderen. Zuiplappen hebben een afkeer voor dergelijke vermaken; hun gestel is te zeer ondermijnd, hun ligchaam te voos, hun geest te ziekelijk. (A.C.J. de Vrankrijker: Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven. 1939)
• Zuiplappen, die hun gezinnen lieten verkommeren, werden door Griet stevig met dubbel krijt berekend. (Jan Mens: De Gouden Reael. 1940)
• ‘Foei, kwajongen! Allé, huj, je strozak op. Nee, niet in bed, anders spuw je dat ook nog vol. Zijn dat je mooie beloften? En nog wel op de dag voor Kerstmis. Je moest je schamen, zuipbroeder dat je bent!’ (Bèr Hollewijn: Sjengske (onder ps. Sjesco Orenz). 1945)
• Zeker honderd kilo woog die vette zuipschuit. (Piet Bakker: De slag in de Javazee. 1951)
• Die zuiplap in Downingstreet leeft nog. (K. Norel: Vliegers in het vuur. 1963)
• Je bent wel een mooi voorbeeld voor je zoontje. Vuile zuiplap. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Maar ben je verslaafd/ dan vindt men je slecht/ vies immoreel/ een nietsnut/ en een zuip-lap.... (Hollands Maandblad, juli/augustus 1974)
• Het had weinig gescheeld of kromme Jannus, een zuipbroeder eerste klas, had de meneer een stel blauwe ogen bezorgd? (Bèr Hollewijn: Als ratten in de kerk. Een dorpsgeschiedenis uit een nog jong verleden. 1974)
• Mijn vader was, ondanks zijn overgeërfde bezittingen, gewoon een boerekinkel en een zuiplap. (Louis Paul Boon: Memoires van de heer Daegeman. 1975)
• Zuiplappen, op weg naar de verdoemenis. (Janwillem van de Wetering: Het werkbezoek. 1979)
• We frommelden de forse zuipschuit achterin de pitwagen en hebben hem 'ter ontnuchtering ingesloten'. (Frans Kwantes & Fred Hollinga: 3.0.3. is ter plaatse. 1986)
• De zuipschuit van 't Zuid is weer zat. (J.M.H. Berkmans: Het zomert in Barakstad. 1993)
• Zo'n zuiplap ben ik niet. (Leon De Winter: Zinoco. 1995)
• Overal ter wereld hebben dorpen woorden waarmee ze naburige dorpen karakteriseren: die mensen daar zijn ruw en gevaarlijk, dat dorp daar is meer open en vriendelijk, en die van Jorwerd zijn notoire zuiplappen, dweilen en losbollen. (Geert Mak: Hoe God verdween uit Jorwerd. 1996)
• Neem de zuipschuit Dora, die zich schaamt voor de teringzooi in haar huis en letterlijk on-derduikt voor haar minnaar, die met een bos bloemen voor de deur staat. (De Volkskrant, 12/02/1999)
• Hij trok het gezicht van een ouwe zuiplap die na dagen droog staan weer een slokje had geproefd. (Ton van Reen: Gestolen jeugd. 2001)
• Nu hebben Margarita en haar baron dus een boekje opengedaan over ons koningshuis. Bea-trix is een zuiplap, prinses Petra een intimiderend loeder, .... (Nieuwe Revu, 19/02/2003)
• Kees, die pokdalige zuipschuit van de Dorpsstraat? (Peter Langendam: De trechtermoord en andere verhalen. 2008)
• Zuipschuit: Hij (zij) die veel drinkt. DB 784,TvK 373 Zie Zuiperke. Zòjpschòjt: Dronkelap, ook zojperd. MW 200. Zèùpschèùt: Iemand die (te) veel drinkt. Ge zugget zôo nie zègge, mar et is en zèùpschèùt: je zou het zo niet zeggen, maar hij heeft de neiging veel te drinken. G 419. Zùipschùit: zuiplap. DEB 146. Zuipschuit (zèùpschèùt): Persoon die veel drinkt. RW I 138. Zuupschuut/zuipschuit: alcoholist. O 45. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• De nacht had hij doorgebracht op een bank in de bibliotheek, want hij vertikte het nog langer een kajuit te delen met die omhooggevallen zuiplap. (Leen van den Berg: Zoon in Congo: zoektocht naar een vader. 2015)

< >