Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 04-12-2020

looplatten, loopstokken

betekenis & definitie

(1925) (sch.) benen; voeten. Vermeld door De Vooys (Verzamelde Taalkundige opstellen. Deel 3. 1947, p. 229). Stoett geeft nog: 'op de loopstok' (op de been).

• - Wat noú neef?... Mit want en stag gereed?... Bî jij 't selfers?
- De heele haringbuis, neef... Maar hoe hebbe je loopstokke jou hier neergeplant? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• - Vouw je lange benen op en steek ze in je zak, ried Bennie, toen hij zag dat Joep geen weg wist met zijn onderdanen.
- Bemoei je met je eigen looplatten! wees Joep de goede raad van de hand en hij schopte naar Bennie's achterwiel.
(Max van Amstel: Duizend jongens zien ze vliegen. 1954)

< >