Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-08-2020

iepekriet

betekenis & definitie

(1925) (Barg.) klein, nijdig vrouwtje.

• Nou leerde ze teeërie bij een iepekriet van een wijfie . . Die vloekte en schold als een dronken stalmeester.... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• Iepekriet: schijnheilige; nurksch mensch. (L. van der Heyden: Zitesjen A.B.C. 1927)
• Nou, is dat niet ideaal voor voetbalminnende Maastrichtenaren, die boven genoemde onmalsche wedstrijden aanschouwden. Maar Uiltje, die dat niet kan zeggen van die andere stedelijke neutrale high-clubs, stond blind tegenover t ideale: hij dlischte d'rover uit, en madchelde ’n iepekriet. (De sport illustratie, 21/05/1929)
• Iepekriet: klein, driftig, kwaadaardig vrouwtje. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)