Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-07-2020

gefokt

betekenis & definitie

(1980+) (vnl. jeugd) opgefokt, agressief; bloednerveus.

• Shit Moon, je wéét toch dat ik gefokt raak van `reli's'. (Haagse Post, 19/09/1987)
• Wachtte gewoon tot zo'n Newyorker volledig gefokt voor die camera ging staan brallen. (Joost Zwagerman: Gimmick, 1989)
• Je bent volslagen doorgedraaid
genept, genomen, neergemaaid
gepakt, gefokt en opgenaaid
en dat trek jij dus niet meer.
(Boudewijn de Groot: Vrolijke violen. 1995)
• In eerste instantie was ik over die vergelijking met Patty Brard heel gefokt. (Nieuwe Revu, 16/12/1998)
• Hij was gefokt en paranoïde en dacht dat iedereen naar hem zat te kijken. (Cindy Hoetmer: Het beest in Daisy. 2005)
• ‘Doe es een beetje rustig, man. Niet zo gefokt’, zegt Erik. (Vrank Post: Kapot. 2009)
• Hij klinkt gefokt. (Wanda Bommer: De bijvangst. 2014)