Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-06-2020

dis

betekenis & definitie

1) (2004) (jeugd) belediging; vernedering. Zie dissen*.

• Rapgroep DHC werd zo moe van zijn praatjes dat ze onlangs een Ali-B-dis schreven vol met doodsbedreigingen. De media-aandacht voor de 'dis' was enorm. (Nieuwe Revu, 08/12/2004)

2) (1941) (stud.) dissertatie.

• .... (slangwoorden) zooals die ook door de Nederlandsche jeugd worden gebezigd: gym (gymnasium, ook: gymnastiek), natte his (natuurlijke historie), lab, prof, minder algemeen: stud en met nog minder verbreiding (voornamelijk onder studenten der Vrije Universiteit?) dis (dissertatie). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60. 1941)
• Als ik ’s middags met mijn promotor op zijn kamer op de vierde verdieping van het Laboratorium mijn ‘dis’ besprak, verzonk hij vaak, met de handen onder het hoofd, in diep gepeins, en kon dan soms een kwartier lang zo blijven zitten. (Maarten ’t Hart: Het roer kan nog zesmaal om. 1984)