Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-06-2020

bloedgroep

betekenis & definitie

(1983) (pol.) gelijkgezinde groepering binnen een politieke partij. In Nederland vooral m.b.t. de drie stromingen binnen het CDA, nl. ARP, CHU en KVP.

• Christen-democraten gaan er prat op dat zij één grote familie vormen, al bestaat die dan uit diverse bloedgroepen. (Vrij Nederland, 10/09/1988)
• De protestantse bloedgroepen waren wat afwachtender over het CDA; en wellicht ook over de wijn, met de gedachte: laat maar even liggen, misschien wordt het nog wat. (Trouw, 06/10/1990)
• Bij het begin van de zittingsperiode was afgesproken dat Verbeek halverwege de rit plaats zou maken voor een partijgenoot van een andere bloedgroep. (de Volkskrant, 25/10/1991)
• (Albert Hofstede: Parlementaal. 1991)
• Vijf groepjes van gemiddeld vijf parlementariërs trokken om regionale of bloedgroepredenen met elkaar op. (Elsevier, 14/05/1994)
• In de activiteiten waar de Amrobank zich altijd sterker had getoond, bleven juist mensen uit deze bloedgroep aan de leiding: de `investment banking' en de binnenlandse markt. (HP/De Tijd, 04/07/1997)
• Hij beweerde dat hij er rond 1998-1999 achter was gekomen dat Endstra omging met mensen die niet tot zijn “bloedgroep behoorden”, mensen met wie hij “liever niet geassocieerd wilde worden”. (Michiel Princen: De gekooide recherche. 2015)