Zumbag. Onder dezen naam vermelden wij:
Lotharius Zumbag Of Zumbach de Koetsfeld, een verdienstelijk geleerde, geboren te Trier den 27sten Augustus 1661. hij ontving zijne opleiding op eene Jezuïetenschool in zijne geboorteplaats, oefende zich aldaar en te Keulen in de wijsbegeerte en wiskunde, in de genees- en toonkunst, en werd in 1685 mathematicus en musicus van den Keurvorst van Trier. Na den dood van laatstgenoemde (1688) begaf hij zich, vooral ook om zich te onttrekken aan de vervolgingen, waarmede de geestelijken hem wegens zijne vrijzinnige gevoelens bedreigden, naar Leiden, waar hij de toegenegenheid verwierf van Paulus Hermann, hoogleeraar in de kruidkunde, zoodat deze hem in 1690 belastte met de uitgave van zijne „Flora Lugduno-Batava”. Den 16den Julij 1693 erlangde Zumbag er den doctorsgraad in de geneeskunde op eene dissertatie: „De sudore et sudoriferis”, werd er lector in de sterrekunde, gaf tevens privaat-onderwijs in de wiskunde en bekleedde in 1697 tijdelijk de betrekking van organist in de Pieterskerk. In 1708 vertrok hij naar het Carolinum te Cassel als hoogleeraar in de wiskunde en wijsbegeerte en aanvaardde zijn ambt den lOden Maart van dat jaar. Zoowel te Leiden als te Cassel leverde hij onderscheidene geschriften over de sterre- en aardrijkskunde, over de loopbanen der planeten, over de kleuren van den regenboog enz. Hij had het opzigt over de kunstkamers van den landgraaf van Hessen en gaf er in 1715 zijne „Vera methodus inveniendi longitudinem marinam” in het licht. hij was gehuwd met Theodora Day, dochter van een Leidschen wijnkooper en overleed te Cassel den 29sten Julij 1727.
Conradus Zumbach de Koetsfeld, een zoon van den voorgaande en geboren te Leiden in Mei 1697. hij vertrok met zijn vader naar Cassel, maar keerde vervolgens naar Leiden terug, waar hij den 3den Julij 1713 als student werd ingeschreven. In 1717 begaf hij zich weder naar Cassel om onder de leiding van zijn vader zijne studiën in de wijsbegeerte voort te zetten. Hier verdedigde hij aan het Collegium Carolinum twee „Exercitationes” en reisde in 1720 weder naar Leiden om zich op de geneeskunde toe te leggen, studeerde er onder Albinus en Boerhaave en werd den 23sten Januarij 1724 tot doctor in de geneeskunde bevorderd. Kort daarna werd hij in het chirurgijnsgild opgenomen, waarop hij voorts als lector onderwijs gaf in de wijsbegeerte en wiskunde, terwijl hij zich tevens bezig hield met sterrekundige waarnemingen. Hij leverde in 1730 eene „Beschrijving van weer en wind” en werd in dat jaar benoemd tot stadsgeneesheer en iets later tot lid en assessor van het collegium chirurgicum.
Voorts beoefende hij de dichtkunst en berekende den loop der zes voornaamste planeten voor het jaar 1742 onder den titel: „Ephemeris geometrica seu planetarum primariorum ad annum Christi 1742 currentem ad duetum planetolabii in systemate Copernici”. Ook leverde hij eene: „Korte schets, verhandelende van het droogmaken van groote meren (1743)”, — „Institutiones musicae (1743)”, —en „Compendium, zijnde de eerste beginselen en praktikale instructie in de meet-, krijgs- en bouwkunde (1748)”. Wijders gaf hij in 1749 eene beschrijving van eene „Instrumentum novum sive horologium autobarum”, om de lengte op zee en op het land te vinden, en schreef daarvan in 1752 eene nadere verklaring. Eindelijk leverde hij een krijgskundig plan tot betere verdediging van vestingen, — alsmede „Plan d’un bateau, avec lequel on peut aller au fond de la mer (eene duikerklok)”. In 1770 werd hij op zijn verzoek wegens hoogen leeftijd als stadsdocter ontslagen, en overleed den 15den April 1780.