Titanium (Ti), een scheikundig element, vindt men met zuurstof verbonden als rutiel, anatas en brookiet, als titaniumzuur ijzeroxydule met ijzeroxyde (titaniumijzererts), als titaniumzuren kalk (perowskiet) en ook met andere titaniumzure en kiezelzure zouten, en in geringe hoeveelheid in vele silicaten en de meeste ijzerertsen.
Door kalium uit fluortitaniumkalium gescheiden, vormt titanium een donkergrijs poeder, smelt niet gemakkelijk, verbrandt in de opene lucht met eene heldere vlam, ontleedt bij 100° water en lost gemakkelijk op in verwarmd zoutzuur. Het werd in 1791 door Gregor ontdekt.
Zijn verbindingsgewigt is 50 en vormt met zuurstof zwart titaniumoxydule (TiO), titaniumoxyde (Ti2O3), blaauw titaniumoxyde (Ti3O5) en titaniumzuur anhydride (TiO2). Om dit laatste te bereiden, gloeit men rutielpoeder met houtskool in een chloorstroom en verkrijgt vloeibaar, kleurloos titaniumchloride (TiCl4) met een soortelijk gewigt van 1,761, hetwelk bij 136° C. kookt, in de opene lucht sterk rookt, onder absorbsie van water verstijft en in eene waterige oplossing bij verwarming titaniumzuur afscheidt.
Dit laat bij verwarming een roodachtig bruin, onsmeltbaar, slechts in geconcentreerd zwavelzuur oplosbaar titaniumzuur anhydride achter. Het titaniumzuur (H4TiO4) wordt uit de titaniumchloride-oplossing door ammoniak neêrgeslagen, is kleurloos en amorph en lost, bij een gewonen warmtegraad gewasschen, gemakkelijk op in verdunde zuren en koolzure alkaliën. Het titaniumzuur, uit de zwavelzure oplossing door verwarming neêrgeslagen, lost niet op in verdunde zuren, vervliegt niet bij eene hooge gloeihitte, maar wordt slechts tijdelijk geel. Titaniumzure zouten zijn weinig bekend en meestal onoplosbaar.