Tin (stannum, met het scheikundige teeken Sn), een metaal, vindt men niet in gedegen toestand, maar met zuurstof verbonden als tinsteen (met 78,6% tin), met zwavel, koper, ijzer en zink in zinkkies, doch wordt alleen uit het eerstgenoemde gewonnen. Den tinsteen treft men aan als tinzand in secundaire lagen, hetzij in meer zuiveren toestand, hetzij vermengd met metalen of aardachtige delfstoffen, in gangen of lagen. Terwijl het meer zuivere tinerts onmiddellijk tot reductie van het tin-oxyde in vlam-ovens wordt verhit, moet het berg-tinerts vooraf eene zuivering ondergaan, omdat anders het verkregen tin door metaalachtige bijmengselen verontreinigd wordt.
Deze zuivering kan langs meehanischen weg geschieden. Tin is een zeer nuttig metaal, doordien zijne oppervlakte niet ligt wordt aangetast door vochtige lucht, maar alleen haren glans verliest. Men kan het tot uiterst dunne bladen pletten, en het draagt dan den naam van bladtin, tinfoelie of stanniol.
Bij 100° C. laat het zich trekken tot dunne draden, maar deze zijn zeer onsterk. Bij 200° C. kan men het tot poeder wrijven, en ook bij eene felle koude (—36° C.) wordt het broos en verandert onder aanhoudende koude in een grijs poeder. Zijn verbindingsgewigt is 118 en zijn soortelijk gewigt 7,3; het smelt bij 228° C. en verdampt bij een zeer hoogen warmtegraad.
Wegens de weekheid van dit metaal verdwijnt zijn glans zeer spoedig; bij het smelten bedekt het zich met een grijs vlies en gaat eindelijk over in tin-oxyde; bij witgloeihitte verbrandt het met eene witte vlam tot tin-oxyde. Het lost in zoutzuur onder ontwikkeling van waterstof op tot chloruur en wordt door verdund zwavelzuur weinig aangetast, maar door geconcentreerd zwavelzuur onder ontwikkeling van zwavelig zuur in zwavelzuur tin-oxydule omgezet.
In koud verdund salpeterzuur lost het op zonder ontwikkeling van gas en vormt salpeterzuur tin-oxydule, alsmede salpeterzuur ammonium; door sterk geconcentreerd salpeterzuur wordt het niet aangetast, en bij toevoeging van een weinig water ontstaat in het salpeterzuur onoplosbaar metatinzuur. In koningswater, lost het op tot tin-chloride, en met kaliloog verwarmd geeft het, onder ontwikkeling van waterstof, tinzuur kalium.
Onderscheidene zouten, zooals salmiak, keukenzout, wijnsteen en chloorkalium kunnen geringe hoeveelheden tin oplossen, en dit laatste wordt uit zijne oplossingen in kristallijnen vorm neêrgeslagen door zink. Tin vormt met zuurstof een oxydule (SnO) en een oxyde (SnO2).
Het dient voor allerlei huisraad, scheikundige toestellen, ketels en kannen, en voorts tot het vertinnen van koper en ijzer en in de gedaante van bladtin tot het beleggen en het inpakken van allerlei zaken, welke men tegen uitdroogen wil beveiligen. Met koper geeft het belangrijke legéringen, zooals brons, klokkenspys, kanonnenmetaal enz. Ook vormt l}et merkwaardige legéringen met lood en zink. Door eene oplossing van tinzout met eene goud-oplossing te vermengen verkrijgt men een rooden neêrslag, het goudpurper van Cassius genoemd en bij glas- en porseleinschilders in gebruik.
Tin-oxyde, ook tinzuuranhydride en tin-asch geheeten, geeft, in verschillende vloeimiddelen opgelost, hieraan eene witte kleur en dient voor fayence, voor witporseleinen kagchels enz. Door verhitting van een mengsel van tin, zwavel en chloorammonium, waarbij ook wel kwik gevoegd wordt, verkrijgt men een verbinding met een eigenaardigen goudglans, bekend onder den naam van musief goud, hetwelk men tot vergulding van papier, hout, koper, bronzen en gipsen beelden gebruikt.
Tin kan met zink in alle evenredigheden vereenigd worden en verkrijgt hierdoor eene aanmerkelijke hardheid. Uit gelijke deelen tin en zink bereidt men het onechte bladzilver, waarvan zich de schrijnwerkers bedienen. Met antimonium, waardoor het tin harder en witter wordt, vervaardigt men in Engeland drie soorten van pewter, namelijk plate pewter (pleet), Queens-metal en Britannia-metal.
De eerste soort gelyijkt het meest op zilver, dient voor tafelgebruik en bestaat uit 100 deelen tin, 8 deelen antimonium, 2 deelen bismuth en 2 deelen koper, — de tweede soort uit 9 deelen tin, 1 deel antimonium en 1 deel lood, — en de derde soort uit gelijke hoeveelheden tin, geel koper, antimonium en bismuth, waarbij men voorts nog zooveel tin voegt als noodig is om aan het geheel de vereischte kleur te geven.
Het Chinésche theelood (calain) bestaat uit 17 deelen tin, 126 deelen lood, 1'/4de deel koper en een weinig zink. De verschillende legéringen der tingieters zijn: vierstempelig tin (32 deelen tin en 1 deel lood), driestempelig tin (5 deelen tin en 1 deel lood), vijfpondig tin (4 deelen tin en 1 deel lood), vierpondig tin (3 deelen tin en 1 deel lood), driepondig tin (2 deelen tin en 1 deel lood) en tweepondig tin (1 deel tin en 1 deel lood). Vierstempelig tin gebruikt men vooral voor orgelpijpen en driestempelig tin voor allerlei gereedschappen, terwijl de overige soorten tot soldeerlood dienen.
Zeer veel tin-erts ligt niet meer op de plaats, waar het is ontstaan. Tin-aderen bevattend graniet werd ontbonden, en waterstroomen voerden de overblijfselen naar elders. Aan den voet van bergen, op hunne hellingen en in de dalen, dikwijls met veen of met teelaarde bedekt en met bosch begroeid, vindt men in Bohemen, in het Ertsgebergte in Mexico en elders aanzienlijke beddingen van tinzand, in Duitschland Seifenzinn en in Engeland streamtin geheeten. Dat tinzand wordt gewasschen, om het zand en de klei enz. te doen wegspoelen, en men geeft hieraan den naam van seifen, weshalve ertsbevattende deluviale gronden ook wel met dien van Seifengebirge worden bestempeld.
Het tin was in overouden tijd reeds bekend. Mozes maakt er melding van (Numeri XXXI: 22), en in de dagen van den profeet Ezechiël werd het tin met zilver, ijzer en lood te Tyrus ter markt gebragt. De Ouden haalden het van de Brittannische Eilanden, uit Spanje en Gallicië. Arisióteles (322 vóór Chr.) spreekt van de tinmijnen van Cornubia (Cornwallis).
Tinbeddingen werden in Duitschland eerst ontdekt tegen het einde der 18de eeuw door Engelsche mijnwerkers. Intusschen bekleedt Engelsch tin in Europa den eersten rang, terwijl de Oost-Indische soorten, afkomstig van Banka, Biliton en Malacca, voor de beste worden gehouden. Het Banka-tin bevat volgens de scheikundige ontleding van den hoogleeraar Mulder: 99,96% zuiver tin, 0,019% ijzer, 0,014% lood en 0,016% koper, terwijl Engelsch tin met 0,3 tot 5% vreemde bestanddeelen verontreinigd is.
Uit Banka werd in 1829 voor het eerst tin naar Europa gebragt; vandaar kwamen in 1872 ruim 34000 blokken, ieder van 35 Ned. pond, terwijl Biliton in dat jaar 71 blokken opleverde.
Tinchloride (Spiritus fumans Libavii, SnCl2) ontstaat, wanneer men chloor laat werken op tin of tinchlorure en bij het verhitten van zwavelzuur tin-oxyde met keukenzout. Het vormt eene kleurlooze vloeistof, rookt in de lucht zeer sterk, heeft een soortelijk gewigt van 2,267, werkt zeer bijtend, is bij —20° C. nog vloeibaar, kookt bij 120°C., lost zwavel, iodium en phosphorus op, verstijft met een weinig water tot eene kristallijne massa (tinboter) en lost op in eene grootere hoeveelheid water.
Men verkrijgt ook oplossingen van tinchloride bij het behandelen van tinzuur met zoutzuur en van eene oplossing van tinchlorure met chloor, — voorts bij het behandelen van eene met zoutzuur vermengde oplossing van tinchlorure met salpeterzuur en bij het oplossen van tin in koningswater. Deze laatste oplossing draagt in de verwerij den naam van physiek.
Eene oplossing van tinchloride geeft bij het verdampen groote kristallen met 5 moleculen kristalwater, en de verdunde waterige oplossing wordt bij verwarming ontbonden onder afscheiding van tinzuur.
Dampen van tinchloride geven met waterdamp bij roodgloeihitte tinzuur anhydride en met zwavelwaterstof tinsulphide. Ammonium tinchloride (NH4)2 (SnCl6) ontstaat bij het vermengen van geconcentreerde oplossingen van tin en salmiak als een kleurloos kristallijn poeder, dat in 3 deelen water oplost en bij sterkere verdunning tinhydroxyde afscheidt. Het wordt onder den naam van pinkzout in de verwerij als bijtmiddel gebruikt.
Tinchlorure (SnCl2) ontstaat bij het verwarmen van tin in chloorwaterstof; het is wit of grjjsachtig wit, vetglanzig, kristallijn, smelt bij 250° C. en verdampt bij een hoogeren warmtegraad. Tinvijlsel lost op in warm zoutzuur, en deze oplossing geeft bij het verdampen groote, doorzigtige kristallen met 2 moleculen water. Dit tinzout wordt in het groot van tin en zoutzuur in koperen ketels bereid, is kleurloos, heeft een onaangenamen metaalsmaak, wordt bij 100° C. geheel of bijna vrij van water en levert bij eene snelle verwarming tot 100° C. oxychlorure, waaruit men bij eene hooge temperatuur watervrij tinchlorure overhaalt.
Het lost op in weinig water, geeft met meer water een zuur chlorure en een onoplosbaar, wit oxychlorure en alleen bij aanwezigheid van zoutzuur eene heldere oplossing. De kristallen en de oplossing nemen uit de lucht zuurstof tot zich onder het vormen van onoplosbaar, wit oxychloride, hetwelk door zoutzuur en tin gereduceerd wordt. Wijnsteenzuur en salmiak verhinderen de ontbinding van tinchlorure door water. Tinchlorure doet uit zilver- en kwikzouten de metalen neêrslaan en reduceert jjzeroxydezouten tot oxydulezouten.
Tin-oxydule (SnO) ontstaat bij het verwarmen van tinhydroxydule in koolzuur of van eene oplossing hiervan of van tinchlorure in kaliloog. Het vormt een zwart poeder of zwarte kristallen, die zich bij verhitting in olijfkleurige blaadjes verdeelen. Het kan ook als een menierood poeder verkregen worden, verandert niet in de lucht, verbrandt tot oxyde en lost op in zuren, maar niet in kaliloog.
Tinhydroxydule (Sn02H2) wordt door koolzuur kalium uit tinchlorure neêrgeslagen, is kleurloos, oxydeert in de opene lucht bij de aanwezigheid van water, geeft, met water gekookt en bij verwarming, tinoxydule, is ontbrandbaar, lost op in kaliloog en in zuren en vormt met laatstgenoemden tinoxydulezouten, welke echter zeer onbestendig zijn.
Deze ontstaan ook bij het oplossen van tin in zuren, zijn kleurloos of geel, hebben een scherpmetaalachtigen smaak, reagéren zuur, slorpen gretig zuurstof op, waarbij tin-oxydezouten ontstaan, werken derhalve zeer reducérend en worden bij verwarming ontleed onder het vormen van tin-oxyde. In hunne oplossingen doet kaliloog een witten, oplosbaren neêrslag ontstaan. Zwavelwaterstof doet ook uit zure oplossingen donkerbruin zwaveltin neêrslaan.
Een door zwavelammonium veroorzaakte neêrslag lost in de meerdere hoeveelheid van het hiertoe benoodigde middel op, wanneer dit laatste polysulphureet bevat. Geel bloedloogzout doet tin-oxydulezouten wit, en rood bloedloogzout doet ze, bij aanwezigheid van eenig ijzerchloride, blaauw neêrslaan. Goudchloride levert in zeer verdunde oplossingen een purperkleurigen neêrslag, en wit kwikchloride doet de zouten uit kwikchlorure en vervolgens fijn verdeeld metallisch kwik neêrslaan. Zink en cadmium doen metallisch kristallijn tin neêrslaan, welks kristallen den tinboom (arbor Jovis) vormen.
Tinzuur (tinhydroxyde, Sn03H2) ontstaat bij het verwarmen van eene verdunde tinchloride-oplossing, bij het doen neêrslaan van die oplossing met ammoniak, en van tinzuur alkali met een zuur als geleiachtige, doorschijnende neêrslag. Het is na het droogen glasachtig, gelijkt op Arabische gom, lost eenigermate op in water, reageert zuur, en lost op in salpeterzuur en zoutzuur, alsmede in kali- en natronloog. Onder bepaalde omstandigheden gaat het tinzuur over in metatinzuur (Sn5OI5H10), hetwelk ook ontstaat bij het behandelen van tin met geconcentreerd salpeterzuur. Het is kleurloos, reageert zuur en lost niet op in salpeterzuur en zoutzuur. Na eene behandeling met zoutzuur lost het echter op in water, en hieruit wordt het door onderscheidene zouten en na eene voldoende verdunning bij de kleinst mogelijke hoeveelheid vrije zuren door verwarming volkomen neêrgeslagen. Het lost in kali- en natronloog moeijelijker op dan tin, en bij verwarming met eene groote overschietende hoeveelheid kaliumhydroxyde ontstaat eene oplossing, uit welke zuren tinzuur doen neêrslaan. Met alkaliën vormt tinzuur goed kristalliseerbare en het metatinzuur moeijelijk of in het geheel niet kristalliseerbare zouten. Uit de oplossingen van beide zouten wordt door zwavelwaterstof geel tinsulphide neêrgeslagen.
Tinzuur anhydride (tinoxyde, Sn02) bevindt zich in de natuur in de gedaante van tinsteen (tinerts). Het ontstaat uit tinchloridedamp en waterdamp bij roodgloeihitte, vormt kleurlooze kristallen met een diamantglans, met een soortelijk gewigt van 6,72, welke glas krassen, in zuren onoplosbaar zijn, maar zich met overvloed van smeltend kalium-hydroxyde verbinden.
Amorph anhydride (tin-asch, cineres Jovis) ontstaat bij het verhitten van tin in de opene lucht, bij het gloeijen van tin; het is kleurloos of stroogeel, wordt telkens bij het verwarmen bruin, is dik-vloeibaar, onoplosbaar in zuren en oplosbaar in kali-loog. Het dient tot polijstmiddel, alsmede tot vervaardiging van melkglas, email en ondoorzigtig glazuur.
Van de tinzure zouten wordt het natriumzout (Na2Sn03) in het groot bereid door tin met chilisalpeter te vermengen en de massa in water te laten trekken, alsmede door het smelten van tinsteen met bijtend natron, door behandeling eener oplossing van loodoxyde in natronloog met tin, waarbij het lood zich in sponsachtigen vorm afscheidt, en door een regtstreeksch koken van loodoxyde met tin en natronloog. Zoo verkrijgt men tinzuur natrium; dit vormt kleurlooze kristallen met 3 moleculen water en is in de warmte minder oplosbaar dan in de koude. Het metatinzuur natrium (Na2HsSn50I5) is wit, korrelig kristallijn, moeijelijk oplosbaar in water en wordt bij eene matige verwarming ontleed in metatinzuur en water. Tinzuur koperoxyde wordt door tinzuur natrium uit eene oplossing van kopervitriool neergeslagen en als groene verwstof gebezigd.
Tinsulphide is de naam, dien men geeft aan verbindingen van tin met zwavel. Enkelvoudig zwaveltin (tinsulphureet SnS) ontstaat bij het verwarmen van tin met zwavel als eene loodgrijze, bladerig-kristallijne massa; het wordt door zwavelwaterstof uit tinchloride en tin-oxydulezouten neergeslagen en is zwart van kleur; het lost op in smeltend, watervrij tinchlorure en kristalliseert bij afkoeling in blaadjes.
Met zwavel verhit, geeft het tinsesquisulphureet (SnsS3) als eene grijsachtig gele, metaalglanzige massa, die met zoutzuur zwavelwaterstof, tinchlorure en dubbel zwaveltin levert. Dit tinbissulphureet (SnS2) wordt ook uit tinchloride door zwavelwaterstof neergeslagen, is eerst geel en na het droogen geelachtig bruin, eenigzins doorschijnend en waterhoudend. Het dient tot bereiding van het boven vermeld musiefgoud.