Tegnér (Esaias), een beroemd Zweedsch dichter, geboren den 13den November 1782 te Kyrkerud in Wermland, zag zich als knaap op een kantoor geplaatst en vond hier gelegenheid tot verdere ontwikkeling, waarvan hij met zoo grooten ijver gebruik maakte, dat hij reeds in 1799 de universiteit te Lund kon bezoeken, waar hij zich toelegde op de letteren en de godgeleerdheid. Hij werd er in 1805 tot adjunct in de aesthetiek en in 1812 tot hoogleeraar in de Grieksche taal benoemd. Nadat hij in 1818 lid der Académie was geworden en den rang van doctor in de theologie had verkregen, zag hij zich in 1824 benoemd tot bisschop van Wexio, waar hij, in zijne laatste levensjaren tot verstandsverbijstering vervallen, den 2den November 1846 overleed.
Tot zijne eerste grootere dichterlijke voortbrengselen behooren het door de Académie bekroonde gedicht: „Svea (1811)”, — de idylle „Nattvardsbarnen (1821)”, — en rAxel”. Een groot gedicht, waarmede hij reeds te Lund een aanvang gemaakt had, getiteld: „Helgonabacken", werd niet voltooid en zijn laatste epos: „Gerda” evenmin. Den meesten roem echter verwierf hij door zijne „Frithjof Saga (1825 en later bij herhaling)”, die nagenoeg in alle talen van Europa is overgebragt. Zijne verzamelde werken werden uitgegeven door zijn schoonzoon Böttiger (1847—1860, 7 dln; laatste druk, 1871—1872, 4 dln), en zijne nagelatene geschriften verschenen in 1873— 1874 in 3 deelen. Hij volgde in zijne dichterlijke vlugt een nieuwen weg en onderscheidt zich door zijne levende verbeeldingskracht en door zijn diep gevoel, terwijl hij treft en boeit door oorspronkelijkheid van gedachten, rijkdom van beelden en sierlijkheid en welluidendheid van taal. In 1853 verrees ter eere van dezen uitstekenden dichter een reusachtig standbeeld te Lund.