Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Siberië

betekenis & definitie

Siberië, alzoo geheeten naar de oude residentie Ssibir op den regter oever der Irtysj, niet ver van Tobolsk, is de naam van een Aziatisch-Russisch gebied, dat zich uitstrekt van 60—170° O. L. van Greenwich en van 42—70°40' N. B. Het is in het westen door de Oeralketen van Europeesch Rusland gescheiden en grenst in het zuiden aan de Kirgisen-steppe, in het oosten aan de zeeën van Behring, Ochotsk en Japan en in het noorden aan de Noordelijke IJszee. Het heeft eene oppervlakte van 221912 □ geogr. mijl en wordt verdeeld in West-Siberië (het stroomgebied van de Irtyjsj en de Ob) en Oost-Siberië (het stroomgebied van de Jenissei en deLena, tevens verreweg het grootste gedeelte), welke zich door de gesteldheid en de voortbrengselen van den grond aanmerkelijk van elkander onderscheiden. Het noordelijke en grootste gedeelte des lands is in het westen vlak en in het oosten met diepe, schilderachtige rivierdalen en tafelvormige bergen ter hoogte van 90 Ned. el versierd. Tusschen de gedeelten van de Irtysj, de Ob en de Jenissei, die den middenloop vormen, vindt men uitgebreide steppen.

Tusschen 58° en 63° N. B. verheft zich eene eenvormige hoogvlakte met eene gemiddelde hoogte van 100 Ned. el en met moerassige waterscheidingen. Daarachter verrijst het noordelijke randgebergte van de hoogvlakte van Centraal Azië, welks uitloopers tot aan zee voortschrijden of zich in de Toendra verliezen. In het zuidwesten van Siberië heeft men den Altai als grensgebergte naar de zijde van China en van de Kirgisensteppe. De kern van dit gebergte is gelegen tusschen de Irtysj en de Ob en is het brongebied van laatstgenoemde rivier; zij bereikt in den Bjeloechaberg eene hoogte van 3352 Ned. el. Verbazend rijk is dit gebergte met zijne uitloopers in ertsen; het geheele gebied van den Aitai is dan ook het bijzonder eigendom van het Russische Keizershuis.

Eene voortzetting van den Altai is het Sajaansche gebergte, dat zich in den Moenkoe Sardik ter hoogte van 3490 Ned. el verheft, de grens vormt naar de zijde van China, doorgang verleent aan de Jenissei en weinig behoorlijke bergpassen heeft. Dit gebergte beslaat met de Toenkinskische Alpen de ruimte tot aan het Baikal-meer. Ten oosten van dit meer heeft men tot aan de Argoen het Daoerisch of Transbaikalsch gebergte, dat noordwaarts overgaat in het Witimplateau. Als eene andere kern verrijst op 50° N. B. de Sochondo groep, noordoostwaarts voortschrijdend in het Jablonnoïgebergte, dat zich vervolgens oostwaarts wendt, langs den breedtecirkel van 55° voortloopt en eerst als Kust- of Snawowoi-gebergte zijn togt naar het noord-noordoosten voortzet. Voorts dringt nog uit Mandsjoerije de hooge Chinggan door op het stroomgebied van de Amoer, terwijl het gebergte van Mandsjoerije er zich aan de kust verheft.

Van de meren des lands kent men tot nu toe alleen het uitgestrekte Baikal-meer, terwijl Tsjekanowski in 1875 mededeelingen heeft gedaan omtrent een aantal meren, op het brongebied der Chatanga, Anabara, Olenek en Wiljoei gelegen. Stroomende wateren heeft men er in menigte. De rivieren van Siberië onderscheiden zich door de eigenschap, dat zoowel de hoofdals de zijrivieren van hare monden af over een aanmerkelijken afstand bevaarbaar zijn, en dat de landruggen, die het eene stroomgebied van het andere scheiden, eene geringe breedte hebben. Men heeft alzoo een waterweg van het Oeralgebergte tot aan de Amoer, — en de Ob, de Jenissei en het Baikal-meer worden sedert 1842 door stoombooten bevaren; zij zijn echter jaarlijks gedurende weinig maanden vrij van ijs. De voornaamste rivieren, welke zich naar de Ijszee spoeden, zijn de Ob, de Jenissei en de Lena. Op eerstgenoemde twee was in den jongsten tijd veler aandacht gevestigd, nadat in 1875—1876 de Zweedsche zeeman Nordenskjöld had aangewezen, dat de zeeweg over Nova Zembla in den zomer vrij van ijs en voor koopvaardijschepen bruikbaar is. Dezer dagen (September 1879) is trouwens gebleken, dat men onder gunstige omstandigheden daarlangs Japan bereiken kan. Die beide rivieren, in elkanders nabijheid zich uitstortend in de Kara-zee, dringen diep in Centraal-Azië door en hebben te zamen een stroomgebied van bijna 104000 □ geogr. mijl, — een ruim veld voor de handelsondernemingen der Russen.

De genoemde drie stroomen hebben talrijke en aanzienlijke zijrivieren, en tusschen de hoofdrivieren liggen de monden van andere, die wel is waar geene kustrivieren, maar toch van minder belang zijn, omdat zij door de Toendra’s kronkelen en ieder jaar slechts weinige weken vrij van ijs zijn. Hiertoe behooren: de Piasina, de Chatanga, de Anabara en de Ülenek ten westen, en de Jana, de Indigirka, de Alaseja, de Kolyma en de Tsjaoen ten oosten van de Lena. Onderscheidene rivieren begeven zich voorts naar den Grooten Oceaan, zooals de Anadyr en de Kamtsjatka naar de Behringzee en de Amoer naar de Zee van Ochotsk. — Het klimaat is er ongunstig en in het noorden van Siberië weinig bevorderlijk voor plantengroei en kolonisatie. In lang verleden tijd echter was het ook daar veel zachter, zooals blijkt uit de fossiele overblijfselen van den mammouth, terwijl thans de koude nergens elders zoo fel is. De Aziatische koudepool met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van — 12° C. ligt in Oost-Siberië, strekt zich uit van den mond der Anabara tot dien der Indigirka en bereikt nagenoeg Jakoetsk (—10,9° C.). In den winter daalt er de thermometer tot — 41° C. en klimt in den zomer tot + 17° C. Het vriest er bijkans eiken nacht en de grond ontdooit er alleen aan de oppervlakte. In West-Siberië bedraagt te Tolstonosowsk aan de Jenissei (70° N. B.) de gemiddelde jaarlijksche warmte — 10,7° C., te Toeroechansk (66° N.B.)—5,5° C., in Ochotsk — 5° C. en in de haven van Nikolajewsk — 2,6° C. Veel gunstiger is daarentegen het klimaat in Zuid-Siberië, in de strook langs de noordelijke uitloopers van het zuidelijke grensgebergte, in „Russisch-Siberië”.

Hier bevindt men zich niet meer in het sneeuw- en ijsgewest, hoewel ook hier de winters gestreng zijn. Deze beginnen met den aanvang van November en bedekken het land met een mantel van sneeuw, zoodat sledevaarten, die tot aan het einde van Maart voortduren, er het algemeene middel van gemeenschap zijn. De koudste maanden zijn December en Januarij; dan daalt de thermometer wel eens tot — 58° C. In Maart begint de dooi in te vallen, tegen het einde van April ontbotten de berken en in het midden van Mei staan alle boomen in blad. De lente en de herfst zijn er gewoonlijk regenachtig, maar gedurende den droogen, warmen zomer en in den winter heeft men er doorgaans een helderen hemel. Zeer snel is er in April en Mei de wisseling van temperatuur ; op eene koude van 10° C. volgt wel eens aanstonds eene warmte van 20° C.

Wij zeiden reeds, dat men er een overvloed van ertsen aantreft. Men delft goud in het Oeralgebergte, en nog veel belangrijker zijn de goudwasscherijen langs geheel „RussischSiberië”. De geheele goud opbrengst in 1871 was 2400 pud (ieder van 10 Ned. pond), en in 1876 leverden alleen de wasscherijen van Oost-Siberië 1389 pud, waarmede zich 26550 menschen bezig hielden. Die goudrijkdom heeft echter niet medegewerkt tot bevordering der beschaving, daar schraapzuchtige ondernemers er de noodige handen aan den landbouw onttrokken en velen tot eene ruwe levenswijs verlokten. Voorts heeft men er zilver-, ijzer-, koper-, zout- en steenkolenmijnen, alsmede graphietgroeven. Ivoor of manmouthstanden vindt men er alleen ver in het noorden. Met betrekking tot het plantenrijk onderscheidt men er het gebied der Arctische-, der Steppen-, der Siberisch Europésche en der ChineeschJapansche planten. Het verst naar het noorden strekt de Siberische Iarix zich uit, en op 72° N. B. neemt de boomgroei een einde.

Onafzienbare wouden van uitmuntend timmerhout bedekken de steppen en de zuidelijke bergen. Voor ’t overige vindt men diep in het noorden slechts mos, een schraal voedsel voor de rendieren. Dan volgen voortreffelijke weiden. De voornaamste zetel van den landbouw, zich tot 56° N. B. uitstrekkend, is langs den zoom der rivieren aan den voet van het gebergte. De ongemeen vruchtbare slibgrond levert er zonder bewerking 6 tot 8 jaar een rijken oogst, vooral van tarwe en rogge, voorts van gierst en boekweit, terwijl er gerst en haver tot de zeldzaamheden behooren. Vruchtboomen zijn er niet bestand tegen de felle koude, doch de steppen leveren een overvloed van smakelijke bessen. Ook de veeteelt is er van veel belang, en tot de wilde dieren behooren er: de eland, het hert, het rendier, de geit, de beer, de wolf, de witte en blaauwe vos, de hermelijn en andere pelsdragers, terwijl de rivieren voorzien zijn van eene verbazende hoeveelheid visch.

De bevolking wordt geschat op 31/3de millioen; slechts kleine gedeelten in het zuiden hebben eene vrij digte, meerendeels Russische bevolking. De oppervlakte, door inboorlingen bewoond, telt slechts 4 personen op iedere □ geogr. mijl. Men heeft er 21/2 millioen Russen met hunne nakomelingen, de Siberiërs, — 14000 Finnen (Sojoten, Wogoelen), — 40000 Samojeden en Ostiaken, — 1/2 millioen Mongolen (Buraeten, Kalmukken en Chinezen),— en 1/4de millioen Turken of Tartaren (Jakoeten, Tartaren, Kirgisen, Joekagiren, Korjaken, Kamtsjatdalen en Tsjoektsjen). De Turken in West-Siberië en de Mongoolsche inboorlingen in Oost-Siberië zijn alleen vatbaar voor ontwikkeling. Onder genoemde volken vindt men alle trappen van beschaving, namelijk jagers (de Toengoezen), visschers (de Ostiaken), steppennomaden (de Kirgisen) en landbouwers. Deze laatsten zijn voor de toekomst van Siberië van het meeste belang; zij zijn meerendeels derwaarts verhuisde Russen. Zij werden achtervolgd door veroordeelden of ballingen, die over de dorpen zijn verspreid of in strafkoloniën bijeengevoegd. In den laatsten tijd werden jaarlijks gemiddeld 13000 personen, onder welke 2500 kinderen, die hunne ouders vergezelden, naar Siberië verwezen.

Ook thans brengen de woelingen der Nihilisten duizenden derwaarts, hoewel men na het verkrijgen van Sachalin (1875) dit eiland tot verbanningsplaats bestemde. De veroordeelden worden echter in Siberië in het algemeen met inschikkelijkheid behandeld, en velen van hen verwerven voldoende geldmiddelen. Intusschen zijn de ballingen uit de laagste volksklasse, die als bedelaars overal aankloppen, eene ware plaag. De welgestelde inwoner is er de Siberiër (Siberiake), behoorende tot eene nationaliteit, uit Russische landverhuizers en veroordeelden en inlandsche vrouwen ontstaan, en in uitwendig voorkomen sterk op de Russen gelijkend. Hij spreekt de Russische taal met den Permschen tongval. Deze Siberiërs bestempelen de Russen met den naam van „Ruslanders” en zien met minachting op hen neder. Zij zijn eenvoudig in levenswijs, standvastig , sluw, twistziek, maar tevens gastvrij. Lijfeigenschap is er onbekend, maar het groote gebrek is er eene onbegrensde zelfzucht en alzoo gemis van menschlievendheid, terwijl velen er verslaafd zijn aan den sterken drank.

Van de Siberiërs houden 9/10den zich bezig met den landbouw. De landbouwer heeft er geen grondbezit; al het land behoort aan de Kroon. Deze stelt het ter beschikking van de gemeente, welke het jaarlijks na den oogst verdeelt. Om een huis te bouwen, moet men in dorpen en steden den grond van de Kroon of van de gemeente pachten, en de bezitter is gehouden, het huis na ontvangen bevel weder af te breken. De kooplieden en nijverheids-ondernemers zijn er zeer behendig in hun bedrijf, en hunne zonen worden veelal ambtenaren. De Siberiër is minder geschikt voor eenig handwerk.

Aan de grenzen vindt men overal Kozakkengemeenten, waar de inwoners desgelijks het land verdeelen; in plaats van hoofdgeld te betalen, treden zij in militaire dienst. De lagere ambten zijn er aan Siberiërs toevertrouwd, maar de aanzienlijke waardigheden aan Russen. Daglooners vindt men vooral bij de inboorlingen, en de eigenlijke Nomaden worden meer en meer verdrongen. De huizen hebben er een bevallig voorkomen en zijn van binnen zindelijk; alleen op die plaatsen evenwel, waar de nijverheid zich ontwikkelt, zijn de armoedige hutten door flinke huizen vervangen. De bevolking bestaat uit 3 millioen Christenen, bijna allen tot de Grieksch-Orthodoxe kerk behoorend, 61000 Mohammedanen en 284000 Boeddhaïsten.

Siberië is verdeeld in de beide generale gouvernementen West Siberië (bijna 2 millioen inwoners) met de gouvernementen Tomsk en Tobolsk, en Oost-Siberië (bijna l1/2 millioen inwoners) met de gouvernementen Jenissëisk en Irkoetsk en de gewesten Jakoetsk, Trans-Baikal, het Amoer- en het Kustgebied. In de gewesten is de magt der ambtenaren grooter dan in de gouvernementen. De verbeterde Russische regtsbedeeling van 1864 is tot nu toe alleen op West-Siberië toegepast; inmiddels zoekt men de meest ergerlijke misbruiken overal uit den weg te ruimen. De verordening op de Russische steden van 1870 is ingevoerd in Tobolsk, Tomsk, Krasnojark en Irkoetsk. Het onderwijs is er in een ellendigen toestand, maar het volk streeft naar ontwikkeling en men verwacht verbetering door het in 1875 ingevoerde schooltoezigt. Er zijn 5 gymnasia, 3 progymnasia, eene reaalschool, 4 kweekscholen voor onderwijzers en 12 hoogere burgerscholen voor meisjes; ook bestaat sedert 1875 het voornemen, te Tornsk eene universiteit te stichten.

Zoowel in Oost als in West Siberië verschijnen 3 of 4 Russische dagbladen. In het zuiden van Siberië is een groote postweg aangelegd, en het plan bestaat om den Oeral-spoorweg van Tjoemen over Omsk naar Semipalatinsk voort te zetten. De Keizerlijke post bereikt er alle garnizoensplaatsen , maar de meest afgelegene slechts eenmaal in het jaar. De telegraafdraad is sedert 1871 over de geheele lengte van Siberië gespannen, tot Peking verlengd en door een onderzeeschen kabel met Japan verbonden. Van den handel met Europa zijn geene cijfers bekend, en de transito-handel tusschen China en Europa heeft sedert het openen der Chinésche havens voor Europésche zeeschepen en sedert de opheffing van het monopolie te Kjachta veel geleden.

Voor de veiligheid wordt er gezorgd door eene reeks van Kozakkenposten langs de grenzen en door kleine garnizoenen in de voornaamste plaatsen van het binnenland. De forten zijn er doorgaans met oude, onbruikbare kanonnen gewapend. Nergens vindt men er een tuighuis voor artillerie of eene wapen- of buskruidfabriek. In sommige gouvernementen heerscht sedert 1874 de algemeene dienstpligt, en de officieren ontvangen hunne opleiding op de militaire school te Omsk. Voorts is er het land het ijverigst onderzocht door Duitsche geleerden.

In ouden tijd was Siberië de wijkplaats der uit Centraal Azië verdrevene volken. Ten behoeve van den pelshandel verkregen kooplieden uit de Russische familie Sroganow een uitgebreid gebied in leen aan beide zijden van het Oeralgebergte en zorgden, dat de Siberische vorst Jediger onderworpen bleef aan den Czaar, om zich alzoo te beveiligen tegen de mishandelingen, waaraan zij bij den pelshandel waren blootgesteld. Vereenigd met Jermak, den aanvoerder der kozakken, overwonnen zij Koetsjoem, den opvolger van Jediger in het Grenskhanaat; in 1579 trok Jermak met eene kleine bende over den Oeral, doch leed in 1584 de nederlaag, waarna zijne hoofdstad Isker ingenomen werd. In 1590 werd Tobolsk de hoofdstad der nieuwe provincie, en in 1600 vielen de Russische Kozakken in Oost-Siberië en deden er de steden Toerinsk, Tomsk, Koenetsk en Jenisseïsk verrijzen. In 1620 waren de Russen tot aan de Wiloei-rivier doorgedrongen, en in 1626 werd Krasnojarsk gesticht. In 1627 vertoonden zij zich aan de Angara, in 1628 aan de Lena; in 1632 werd Jakoetsk gebouwd, en in 1633 bereikten zij Kamtsjatka.

Langzamerhand rukten de Russen voorwaarts in het meer bevolkte, bergachtige zuiden, kwamen in 1646 aan de oevers van het Baikal-meer, waarna in 1652 Irkoetsk, in 1656 Nertsjinsk gesticht en in 1699 geheel Kamtsjatka veroverd werd. In 1708 kwam er een Siberisch gouvernement tot stand met Tobolsk als hoofdstad; in 1816 werd er een gouverneur-generaal benoemd, en in 1822 verdeelde men geheel het land in Oost- en West-Siberië. De bezetting der belangrijke Amoer-provincie en de uitbreiding der kustprovincie met Russisch Mandsjoerije namen in 1852 een aanvang en werden bevestigd door het verdrag van Aigoen (28 Mei 1858) met China en door het tractaat van 14 November 1860. Rusland is daardoor de nabuur van Korea geworden en krijgt vandaar vele landverhuizers, terwijl Noord-China voor het rijk van den Czaar geopend is. Ook verkreeg Rusland in 1875 het eiland Sachalin in ruil tegen de Koerilen. Tot de jongste wetenschappelijke reizen naar Siberië behooren de LenaOlenek-expeditie van Tsjekanowski in 1875 en de expeditie naar West-Siberië van Brehm, Finsch en graaf Waldburg-Zeil in 1876.