Schulze-Delitzsch(Hermann), de ijverige stichter der voorschotbanken en geboren te Delitzsch den 29sten Augustus 1808, studeerde in de regten en erlangde eene regterlijke betrekking in zijne geboorteplaats. In 1848 zag hij zich afgevaardigd naar de Pruissische Nationale Vergadering, voegde zich bij het linker centrum en bekleedde het voorzitterschap der commissie van onderzoek naar den achterlijken toestand der arbeiders en handwerkslieden. Ook behoorde hij tot de leden der ontbondene Tweede Kamer van 1849. Hij was één der afgevaardigden, die beschuldigd werden van weigering der belastingen, doch verdedigde zich op eene schitterende wijze.
Bij eene hervorming der regterlijke magt werd hij naar de regtbank te Wreschen verplaatst, doch daar men hem een verlof weigerde, dat hij voor zijne wankelende gezondheid noodig had, nam hij zijn ontslag en begaf zich naar Delitzsch, waar hij de eerste voorschotvereeniging stichtte. Hij bleef voorts de leider dezer door hem gewekte beweging, welke eerlang eene aanmerkelijke uitgebreidheid verkreeg. In 1861 werd hij weder gekozen tot lid van het Parlement, waar hij zich bij de partij van den vooruitgang voegde. Hij stemde dan ook tegen de grondwet van den Noord-Duitschen Bond. Later heeft hij den zetel in het Parlement laten varen, maar hij behoort van het begin af tot de leden van den Rijksdag. Tegen Lassalle en zijne aanhangers schreef hij : „Kapitel zu einem deutschen Arbeiterkatechismus (1863)”, en „Die Abschaffung des geschäftlichen Risiko's durch Herrn Lassalle (1866)”.
Hij nam deel aan het congrès van Duitsche staathuishoudkundigen, werd lid van het genootschap tot bevordering van volksontwikkeling en begunstigde de stichting van werkliedenvereenigingen. Hij zag zijne pogingen met uitstekend gevolg bekroond, doch bleef daarbij den weg der omzigtigheid bewandelen. Onvermoeid was hij werkzaam in geheel Duitschland en verwierf bij de vrijzinnigen eene ongemeene populariteit, waartoe zijne kernachtige welsprekendheid niet weinig bijdroeg. Sedert eene reeks van jaren woont hij te Potsdam. Zijne vrienden en aanhangers hebben eene som van 150000 mark voor hem bijeengebragt, maar hij wees die aan voor eene stichting, waaruit personen ondersteund zullen worden, die zich door hunne openbare werkzaamheid verdienstelijk hebben gemaakt jegens het vaderland. Van zijne geschriften vermelden wij: „Associationsbuch fur Deutsche Handwerker und Arbeiter (1853)”, — „Die arbeitenden Klassen und das Associationswesen in Deutschland (2de druk 1863)”, — „Vorschusz-und Kreditvereine als Volksbanken (4de druk 1874)”, — „Wanderbuch (2de druk 1859)”, — „Anweisung für Vorschuszund Kreditvereine (1870)”, — „Die Entwickelung des Genossenschaftswesens (1870)”, — en „Die Genossenschaften in einzelnen Gewerbszweigen (1873)”.