Savannen is de naam, die door de eerste Spaansche kolonisten in Noord-Amerika gegeven werd aan de uitgestrekte, boomlooze, gewoonlijk met een eenvormigen plantengroei bekleede lage vlakten aldaar. Thans bestempelt men ze veelal met den Franschen naam „prairieën (weiden)”, terwijl dergelijke streken in Zuid-Amerika „pampas” of „llanos” — voorts in het noordwesten van Midden-Europa „heidevelden”, in Hongarijen „poeszten”, in Zuid-Rusland en West-Azië „steppen” en in Siberië „toendra’s” worden genoemd. Dergelijke vlakten behooren gewoonlijk tot de jongste vormingen en bestaan uit zand of gerolde steenen, leem en klei. Ook zijn zij wel eens met eene zoutkorst bedekt, en groote gedeelten daarvan bestaan uit veenen en moerassen.
Opmerkelijke eigenaardigheden der Amerikaansche savannen, in vergelijking met de steppen der Oude Wereld, zijn de groote, tot aan zee zich uitstrekkende rivieren, welke door hare diepe, kloofvormige beddingen nagenoeg niets bijdragen tot de besproeiing des lands. In het noorden is het gebied der savannen eene hoogvlakte, terwijl het zuidwaarts naar de zijde der Golf van Mexico langzamerhand afdaalt. Het noordwestelijke gedeelte der hoogvlakte is eene zoutwoestijn met zoutplanten (Chenopadiaceën en Artemiseën), en in de meer zuidelijke gelegene prairieën vindt men keerkringsgewassen, bijv. agave- en yuccasoorten en vooral cactusvormen. In het noordoosten zijn grazige steppen de verblijfplaats van den bison en van tallooze knaagdieren. Zie voorts onder Amerika.