Reynier. Onder dezen naam vermelden wp:
Jean Louis Antoine Reynier, een verdienstelijk Fransch geschied- en staathuishoudkundige. Hij werd geboren den 25sten Julij 1762 te Lausanne en legde zich met ijver toe op de wis- en natuurkunde, later vooral ook op de plantenkunde, voor zoover deze op den landbouw betrekking heeft. Als lid van het Natuurkundig Genootschap in zijne geboorteplaats was hij een belangstellend medewerker aan den „Dictionnaire d’agriculture”. In 1798 vergezelde hij Bonaparte naar Egypte en werd er benoemd tot hoofdopziener van de inkomsten en van de administratie aldaar. De uitkomsten zijner nasporingen in dat land legde hij neder in de geschriften: „L’Egypte sous la domination des Romains (1807)” — en „De l’économie publique et rurale des Egyptiens et des Carthaginois (1823)”. Nadat Napels in 1805 door de Franschen was bezet, werd hij er Keizerlijk commissaris en vervolgens opziener over de Napolitaansche wouden, bruggen en wegen. Hij verbeterde den landbouw in Calabrië, herstelde er het postverkeer en deed er belangrijke opmetingen uitvoeren. Na den val van Murat keerde hij naar zijn vaderland terug en werd er met onderscheidene gewigtige zendingen belast.
Op zijn geschrift: „De l’économie publique et rurale des Celtes et des Germains (1808)” volgden de nieuwe uitgaven zijner onderzoekingen omtrent Perzië en Phoenicië (1829), de Arabieren en Israëlieten (1820) en db Grieken (1825), welke hem het lidmaatschap bezorgden der Académiën te Parijs, Petersburg, Londen en München. Zijn belangrijkst geschrift: „De l’économie publique et rurale des Arabes et des Juifs (1830)” verscheen eerst na zijn overlijden, hetwelk plaats had op den 17den December 1824.
Jean Louis Ebenezer, graaf de Reynier, een Fransch generaal en een broeder van den voorgaande. H(j werd geboren den 14den Januarij 1771 te Lausanne, bezocht de polytechnische school te Parijs, nam na het uitbarsten der Omwenteling deel aan den veldtogt in Champagne (1792), werd eerlang officier, diende daarna als adjudant van den generalen staf in het noorderleger en zag zich in 1795 bevorderd tot brigade-generaal en in 1796 tot chef van den generalen staf van het Rijnleger onder Moreau. Hier bewees hij bij den aftogt uitstekende diensten en klom op tot divisie-generaal. In 1798 verkreeg hij het kommando eener naar Egypte vertrekkende divisie, streed bij de Pyramiden, zette uit Cairo Ibrahim-Bey na in Syrië en aanvaardde het bestuur over de provincie Charki. In 1799 rukte hij op naar Syrië en besliste onder Kleber de overwinning bij Heliópolis (20 November 1800). Door Menou, den opvolger van Kleber, werd hij wegens de nederlaag bij Alexandrië (21 Maart 1801) in hechtenis genomen en naar Frankrijk opgezonden, waar Bonaparte hem zeer onheusch bejegende en naar zijne goederen in het departement Nièvre verwees. Eerst tegen het einde van 1805 werd hij belast met het kommando eener divisie van het naar Napels bestemde leger. Hij onderscheidde zich in 1806 bij Gaëta en bragt niet weinig bij tot de onderwerping van Beneden-Italië.
Wegens de nederlaag bij Maida (4 Julij 1806) moest hij echter Calabrië ontruimen. Daarop aanvaardde hij het opperbevel te Napels en was onder Murat minister van Oorlog tot in het midden van 1809. Bij den aanvang van den veldtogt tegen Oostenrijk stond hij aan het hoofd van een korps en streed vooral dapper bij Wagram. Hierna vertrok hij naar Spanje en voerde in 1810 bevel over het 2de armeekorps in Portugal. In den Russischen veldtogt belastte Napoleon hem met het bevel over het 7de armeekorps, hetwelk zich met de Oostenrijkers onder Schwarzenberg vereenigde. In 1813 nam hij deel aan de veldslagen bij Groszgörschen, Bautzen, Groszbeeren en Dennewitz. In den slag bij Leipzig werd hij bij het verdedigen van deze stad gevangen genomen, keerde na zijne uitwisseling in ziekelijken toestand naar Parijs terug en overleed aldaar den 27steni Februarij 1814. Zijn geschrift: „De l’Egypte après la bataille l’Héliopolis” is door zijne erfgenamen in 1827 onder den titel van: „Mémoires sur l’Egypte” in het licht gezonden.