Onder dezen naam vermelden wij:
Laurens Jacobs Reael, een ijverig voorstander der Hervorming. Schoon vermoedelijk te Amsterdam geboren, verwierf hij te Dantzig met den graanhandel een aanzienlijk vermogen, en keerde toen naar Amsterdam terug, waar hij woonde in den „Gouden Reael” op het water. In 1566 bezocht hij buiten Amsterdam de heimelijke bijeenkomsten der Hervormden doch trachtte bij de beeldstormerij te Amsterdam de gemoederen tot bedaren te brengen. Toen voorts Willem I aldaar verscheen, zorgde hij, dat de regéring aan zijne geestverwanten binnen en buiten de stad plaatsen aanwees, waar zij bijeenkomsten mogten houden. In den aanvang van 1567 was hij er als het hoofd der Hervormden met groote belangstelling werkzaam, toen de bloedplakkaten hem noodzaakten, de wijk te nemen. Met zijn gezin en eenige anderen zwierf hij op ellendige vaartuigen rond bij Medemblik, Wieringen, Vlieland en Harlingen, ontkwam ter naauwernood aan zijne vervolgers en vond veiligheid te Emden. In 1578 kwam hij weder te Amsterdam en werd er schepen en raad der stad, kapitein en daarna kolonel der burgerij, en zag zich eindelijk benoemd tot raad der admiraliteit van Zeeland. Dientengevolge begaf hij zich naar Middelburg, waar hij in 1601 overleed.
De geschiedschrijver Brandt heeft getrouw gebruik gemaakt van de door hem gehoudene aanteekeningen. Ook was Reael een ijverig beoefenaar der Nederlandsche poëzij en lid van de rederijkerskamer: „In liefde bloeijende.” Een door hem nagelaten handschrift is getiteld: „Refereynen, balladen,epitaphiën en andere liedekens, onder de spreuk: Liefde vermaak ’t al". Daarin vindt men uitgegevene en onuitgegevene gedichten, van welke sommige in ’t „Geuze lietboeck” voorkomen. De eerste zijn van 1563, — voorts werden die van 1560—1571 te Emden, die van 1574 te Dantzig, die van 1578—1580 te Amsterdam, die van 1581 te Leeuwarden, de volgende te Amsterdam, en die van 1600 te Middelburg geschreven. Daarachter vindt men een „Catechismus ofte Kinderlere, gemaeckt a.d. 1571”.
Laurens Reael, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 22sten October 1583 en overleed aldaar den 10den October 1637, bezocht de hoogeschool te Leiden, waar hij de lessen van Scaliger, Vulcanius, Pijnacker enz. bijwoonde, vertrok in Mei 1611 met een smaldeel van 4 schepen naar Oost-Indië, werd er in 1615 gouverneur der Molukken, en zag zich het volgende jaar den 19den Junij door den Raad van Indië, te Ternate vergaderd, tot gouverneur-generaal gekozen. Doordien onze bezittingen in Oost Indië ernstig bedreigd werden door de Spanjaarden, die bij Manila eene vloot in gereedheid bragten, vroeg Reael versterking uit het Moederland. Dientengevolge vertrok eene aanzienlijke vloot onder admiraal Spilbergen derwaarts. Intusschen verloren de Spanjaarden hun vlootvoogd da Silva, en wegens onderlinge verdeeldheid der bevelhebbers keerde hun eskader onverrigter zake naar Manila terug, terwijl Reael, bijgestaan door de ontvangene versterking, het Nederlandsch gezag in Indië aanmerkelijk uitbreidde.
Gedurende bijna 3 jaren bekleedde Reael de belangrijke betrekking van gouverneur-generaal en bewees in dien tijd groote diensten aan zijn Vaderland, zoodat men bezwaar maakte, hem op zijn verzoek ontslag te verleenen. Toch benoemde men Jan Pietersz. Koen tot zijn opvolger, doch nadat deze in 1618 verschenen was, duurde het nog ruim een jaar vóórdat hij het gezag uit handen van Reael aannam. Laatstgenoemde vertrok toen naar Nederland met het jagt „De Eenhoorn” en stapte er den 20sten Januarij 1620 aan wal.
Hier zag hij zijne diensten beloond met geldelijke toelagen en met eene gouden medaille met vereerend opschrift. Ook na dien tijd werden hem belangrijke betrekkingen opgedragen. In 1626 was hij admiraal eener vloot van 10 schepen, die tot bijstand van Engeland werden uitgezonden. Koning Karel I benoemde hem tot ridder voor deze en voor vroegere diensten, als gezant der Republiek aan het Engelsche Hof bewezen. In 1627 vertrok hij naar Denemarken om er uit naam der Staten eene ondersteuning aan te bieden van 2000 man hulptroepen tegen de Keizerlijke benden. Op den terugtogt echter leed hij schipbreuk op de Jutsche kust en viel er in handen der Keizerlijken, die hem gevankelijk naar Weenen bragten. Eerst in 1629 herkreeg hij zijne vrijheid, werd het volgende jaar schepen van Amsterdam en bekleedde die betrekking tot 1636.
Met ijver bevorderde hij de stichting der Doorluchtige School in zijne geboortestad en zorgde, dat Vossius en Barlaeus derwaarts werden geroepen. Hij was een uitmuntend beoefenaar der Latijnsche en Nederlandsche poëzij en behoorde tot de vrienden van Roemer Visscher, Pieter Cornelisz Hooft, Vondel, Vossius, de Huybert enz. Zijne gedichten zijn verspreid en in vroegere en latere bloemlezingen opgenomen. Van zijne geschriften vermelden wij: „Observatiën of ontledingen van den magneetsteen en de magnetische krachten der aarde enz. (1651)”. Volgens Hooft schreef hij een werkje, getiteld: „Raad voor hen die zich naar Indië begeven”. De voornaamste dichters van zijn tijd hebben hem in lofdichten gehuldigd.