Ramler (Karl Wilhelm), een Duitsch dichter, geboren te Kolberg den 15den Februarij 1775, bezocht in 1744 Berlijn, om aan het Collegium anatomicum in de geneeskunde te studéren. Daar hij hiervan een afkeer kreeg, bezorgde Gleim hem de betrekking van huisonderwijzer bij den opperambtenaar Fromme te Lähmen. Het volgende jaar vergezelde hij von Rosey op eene reis, maar keerde in October 1748 terug naar Berlijn, waar hij leeraar werd aan de militaire school. Later ontving hij den titel van professor en was tot 1790 aldaar werkzaam als leeraar in de redeneerkunde en in de fraaije letteren.
In zijne geschriften verheerlijkte hij Frederik de Groote, maar ontving van dezen geenerlei gunstbewijs. Diens opvolger benoemde hem terstond tot lid der Académie, schonk hem een jaargeld van 800 thaler en belastte hem en Engel met het bestuur van den nationalen schouwburg. Van 1793 was aan hem alleen die taak toevertrouwd, en hij overleed den 11den April 1796. Hij werd door zijne tijdgenooten hoog geacht en als de eerste der dichters gehuldigd. Als vijand van alle dweepzieke overdrijving volgde hij eene geheel andere rigting dan Klopstock en onderscheidde zich door eenvoudigheid en duidelijkheid.
Zijne groote verdienste is vooral gelegen in zijn meesterschap over de taal; hij vormde zich vooral naar het voorbeeld van Horatius. Hij gaf onderscheidene dichtverzamelingen uit, zooals: „Lieder der Deutschen (1761)”, later uitgebreid tot „Lyrische Blumenlese (1774— 1778, 2 dln)”, — „Fabellese (1793—1790, 3 dln)”, — „Sammlung der besten Sinngedichte der deutschen Poeten 1766)” enz. Zijne „Poetische Werke” verschenen in 1800—1801 en in 1825 in 2 deelen. Ook schreef hij eene „Kurzgefaszte Mythologie (7de druk, 1869)”.