Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Racine

betekenis & definitie

Racine. Onder dezen naam vermelden wij :

Jean de Racine, den beroemdsten Franschen treurspeldichter, geboren den 21sten December 1639 te La Ferté-Milon in het departement Aisne. Hij ontving zijne opleiding aan het door de Jansenisten bestuurde Collège des Granges nabij Port-Royal en legde zich toe op de klassieke en vooral op de Grieksche letterkunde, Nadat hij aan het collège Harcourt te Parijs zijne studiën voltooid had, bepaalde hij zich bij de fraaije letteren. Eene ode op het huwelijk van Lodewijk XIV: „Les nymphes de la Seine (1552)” bezorgde hem een jaargeld van 600 livres, hetwelk door een nieuw lofdicht: „La renommée aux Muses (1663)”, verhoogd werd tot 2000 francs. Nadat hij de jaren 1661 en 1662 bij zijn oom te Uzès in Languedoc had doorgebragt, verkreeg hij eene praebende te Epinay, welke hem niets anders opleverde dan een procés, dat hij verloor. Dit gaf aanleiding tot de vervaardiging van het blijspel: „Les plaideurs (1668)”. Op raad van Molière vernietigde hij zijn eerste treurspel: „Théagéne et Chariclée” en schreef: „La Thébaïde ou les frères ennemis”, dat in 1664 met bijval werd vertoond. In dit treurspel en in den „Alexandre” is hij een navolger van Corneille, terwijl hij in de „Andromaque” alle boeijen afwerpt. De inwendige worsteling der hartstogten is in dit treurspel op eene treffende wijze voorgesteld.

Het hier op volgende: „Britannicus (1669)” werd vrij koel ontvangen, maar zijn „Bérénice (1670)” vond des te levendiger toejuiching. Minder merkwaardig zijn de toen vervaardigde „Bajazet (1672)” en „Mithridate (1673)”, maar de daarop in het licht verschenen „Iphigénie (1674)” wordt door velen als zijn meesterstuk beschouwd, terwijl anderen dien rang toekennen aan de: „Phèdre (1677)” Daar echter laatstgenoemd treurspel door de vijanden van Racine beneden een middelmatig stuk van Pradon gesteld werd, dat denzelfden naam droeg, nam de dichter het besluit, om zijn arbeid voor het tooneel te staken. Reeds in 1673 was hij lid geworden der Académie, en in 1677 trad hij in het huwelijk met de godvruchtige Cathérine de Romanet uit Amiens, waarna hij zich aan vrome bespiegelingen wijdde. Slechts op aandrang van madame de Maintenon schreef hij twee bijbelsche treurspelen, namelijk „Esther” en „Athalie”, van welke het laatste een sieraad is van het Fransche tooneel. Lodewijk XIV benoemde den dichter tot schatbewaarder, voorts in 1690 tot zijn secretaris en kamerjonker en deed hem wonen op het kasteel te Versailles, maar Racine viel weldra in ongenade wegens een geschrift over de ellende van het met belastingen bezwaarde volk. Hij stierf kort daarna te Parijs, den 26sten April 1699. Racine huldigde als hoveling den smaak van het Hof vaak op eene bedenkelijke, ja, op eene slaafsche wijze; maar wist de regels der kunst dienstbaar te maken aan den smaak van het Fransche volk. Binnen den beperkten kring dier regels leverde hij het hoogste.

Volgens hem moest de treurspeldichter zich aan de vastgestelde wetten onderwerpen, en hij vermeed elke overtreding der voorschriften van Aristóteles. Hij naderde trouwens tot de Grieksche treurspeldichters door eenvoudigheid van plan, eenheid van plaats en tijd en waardigheid van taal. Bij voorkeur ontleende hij zijne helden en heldinnen aan de Grieksche en Romeinsche geschiedenis. Vooral wist hij de liefde van het vrouwelijk gemoed met levendige kleuren te schilderen, en hij verhoogde de werking zijner treurspelen door de sierlijkheid en welluidendheid zijner verzen. Zijne alexandrijnen laten niets te wenschen over. Minder merkwaardig zijn de overige gedichten van Racine, hoewel eenige godsdienstige oden grooten lof verwierven. Zijn proza is natuurlijk en correct, en vooral zijne redevoering op Corneille, door hem in de Académie gehouden, is voortreffelijk. Van de uitgaven zijner „Oeuvres complètes" vermelden wij die van Didot (1801—1805, 5 dln in folio met koperen platen) en die van Saint-Marc Girardin en Moland (1871—1876, 4 dln).

Louis de Racine, een Fransch dichter en tweeden zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Parijs den 6den November 1692, ontving na den dood zijns vaders eene wetenschappelijke opleiding, studeerde in de regten en bekleedde een staatsambt bij de belastingen te Marseille en daarna te Lyon en te Soissons. Later keerde hij naar Parijs terug en overleed aldaar den 29sten Januarij 1763. Hij onderscheidde zich door zijne godsvrucht, waarvan zijne gedichten: „De la grâce (1726)” en „La religion (1742)” getuigen, terwijl voorts zijne oden en brieven niet zoozeer gewaardeerd worden om hunne dichterlijke verhevenheid als om hunne sierlijke taal. Voorts leverde hij: „Mémoires sur la vie de Jean Racine (1748, 2 dln)” en „Remarques sur les tragédies de Jean Racine”. Zijne „Ouevres” verschenen in 1808 en 1823 in 6 deelen.