Lortzing (Gustav Albert), een Duitsch opera-componist, geboren te Berlijn den 23sten October 1803, werd door zijne ouders, die aan den schouwburg verbonden waren, voor het tooneel bestemd, maar ontving tevens eene zorgvuldige opvoeding, vooral met betrekking tot de muziek. In 1812 verliet hij met zijne ouders Berlijn, trad met hen in Zuid-Duitschland op, waar hij kinderrollen vervulde, maar bleef tegelijk een ijverig beoefenaar der toonkunst. Van 1819 tot 1822 vervulde hij minnaarsrollen enz. te Düsseldorf en te Aken, voorts tot 1826 te Keulen, schreef hier in 1824 zijne eerste opera: „Ali-Pascha von Janina” en vond daarna een engagement aan den Hofschouwburg te Detmold. Hier leverde hij in 1832 twee zangspelen: „Szenen aus Mozart's Leben” en „Der Pole und sein Kind”.
Dit laatste werd met grooten bijval ontvangen. In 1833 verbond hij zich aan den stadsschouwburg te Leipzig en verwierf er als kunstenaar en als mensch de gunst van het publiek. Op zijne opera: „Die beiden Schützen”, die in 1837 werd opgevoerd, volgde in datzelfde jaar: „Zar und Zimmermann”, die algemeen werd toegejuicht. Zelf had hij voor die opera’s de libretti vervaardigd. Daarop volgden: „Caramo oder das Fischerstechen (1839)”, — „Hans Sachs (1840)”, — „Casanova (1841)”, — en „Der Wildschütz (1842)”, welke laatste opera, na „Zar und Zimmermann” voor de beste van zijne hand gehouden wordt. In 1844 aanvaardde hij de betrekking van kapélmeester aan den stadsschouwburg te Leipzig, maar hij legde ze na verloop van een jaar weer neder. Inmiddels was zijne opera: „Undine” met goed gevolg in onderscheidene schouwburgen opgevoerd. In 1846 leverde hij voorts aan den schouwburg te Weenen zijne opera: „Der Waffenschmied” en werd aldaar tot kapélmeester aangesteld.
Toen in 1848 het schouwburggezelschap ontbonden werd, begaf hij zich weder naar Leipzig. Reeds tegen het einde van 1847 was hier zijne opera „Zum Groszadmiral” ten tooneele gebragt, en in Mei 1849 volgde zijn: „Rolandsknappen” alsmede zijne aanstelling tot kapélmeester, eene betrekking, welke hij na weinige weken liet varen. Nu zag hij zich genoodzaakt, weder als tooneelspeler op te treden en zelfs in kleine schouwburgen gastrollen te geven, totdat hij in 1850 de betrekking van kapélmeester aan een schouwburg te Berlijn verkreeg. Hij opende dien met eene feest-ouverture, die echter weinig geprezen werd. Ook zijne laatste groote opera’s hadden geenszins den gewenschten opgang gemaakt. Dit drukte hem ter neder en benadeelde zijne gezondheid, zoodat hij op den 21sten Januarij 1851 overleed. Zijne muzikale voortbrengselen onderscheiden zich meer door eene humoristische opvatting van het werkelijk leven, dan door oorspronkelijkheid en verhevenheid.