Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Linden

betekenis & definitie

Linden (Van der). Onder dezen naam vermelden wij:

Hendrik Antonisz. van der Linden, ook Henricus Antonii Nerdenus en Henricus Antonides van der Linden, een Nederlandschgodgeleerde, geboren te Naarden den 13den Februarij 1546. Hij ontving zijne eerste wetenschappelijke opleiding in het klooster te Oud-Naarden, doch koos de zijde van de voorstanders der Hervorming, verliet het land, om zich aan de vervolgingen van Alva te onttrekken, en vertoefde eenigen tijd in Oost-Friesland, waar hij door handenarbeid in zijn onderhoud voorzag en zich tevens toelegde op de Grieksche en Hebreeuwsche talen en op de godgeleerdheid. Achtervolgens was hij predikant te Dijkhuizen en te Enkhuizen en zag zich in 1585 benoemd tot hoogleeraar te Franeker, waar hij den 20sten Maart 1614 overleed. Hij had in 1593 te Leiden de doctorale waardigheid verkregen, en meer dan ééne gemeente begeerde — doch vruchteloos — hem tot leeraar. Hij schreef: Episcopus. De proprietatibus episcopi etc. (1587)”, — „Disputationes XXVIII ad locos theologiae praecipuos (1598—1599)”, — Systema theologiae etc. (1611)”, — „De correctione fratrum ecclesiae (1611)”, — „Adolescentia etc. (1611)”, — „Catalogus laborum litterariorum etc. (1611)”, — en „Initia academiae Franequeranae (1613)”.

Antonius Antonides van der Linden, een zoon van den voorgaande en een verdienstelijk Nederlandsch geneeskundige. Hij werd geboren in Oost-Friesland omstreeks het jaar 1570, studeerde te Franeker in de geneeskunde en in de letteren, was vervolgens werkzaam als rector der Latijnsche school en geneesheer te Utrecht en daarna te Amsterdam, en overleed aldaar in 1633. Hij bezat eene ongemeene vlugheid en eene uitgebreide kennis der oude letterkunde en schreef: „Physiologia, explicens res naturales octo libris etc.”,— „Pathologia etc.”,— „Methodi generalis cognoscendi, praedicendi, curandique morbos libri tres”, — „De febribus liber”, — „De capitis affectuum curatione liber”, — „De oculorum affectuum curatione liber”, — „De aurium affectuum curatione liber”, — „Loci communes medicamentorum empiricorum etc.”, — „Synopsis medicinae practicae etc.”, enz.

Jan Antonides van der Linden, een zoon van Antonius Antonides en geboren te Enkhuizen den 3den Januarij 1609. Hij studeerde te Leiden in de wiskunde, wijsbegeerte en geneeskunde, verwierf in 1630 te Franeker de doctorale waardigheid in de geneeskunde, begaf zich vervolgens naar zijn vader te Amsterdam en vestigde zich aldaar, na diens overlijden, als geneesheer. In 1639 werd hij hoogleeraar in de geneeskunde te Franeker, in 1643 was hij er rector en in 1648 bibliothecaris. In 1649 wees hij een beroep als hoogleeraar naar Utrecht van de hand, maar gaf gehoor aan een dergelijk beroep in 1651 te Leiden, waar hij den 5den Maart 1664 overleed. Hij schreef: „Universae medicinae compendium (1630)”, — „De scriptis medicis etc. (1637; editio auctior 1682)” — „Medulla medicinae (1642)”, — „Selecta medica etc. (1656)”, — „Hippocratis Coi opera omnia (1665, 2 dln)”, enz.

Johan van der Linden, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde, geboren in 1756. Hij was gedurende eene reeks van jaren een uitstekend pleitbezorger en gedurende den laatsten tijd zijns levens lid van de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam. Voorts was hij lid van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche letterkunde en ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en overleed te Amsterdam den lsten Augustus 1835. Van zijne talrijke geschriften vermelden wij: „Korte schets der forme van procedéren voor de Hoven van Justitie in Holland (1781)”, wier Engelsche vertaling nog steeds als handleiding dient voor de regtspleging in Britsch Guyana, — „Memoriën over twee belangrijke criminéle questiën (1791)”, — J. Voet, commentatio ad Pandectas (1795, 3 dln)”, — „Het Groot Placaatboek van Holland en Zeeland 8ste en 9de deel met register (1798)”, — „Verzameling van merkwaardige gewijsden der geregtshoven in Holland (1803)”, — „Beredeneerd register op het Wetboek-Napoleon (1809)”, — „Algemeen register op de wetboeken (1813,2 dln)”, — „Oratio ad celebrandum quinquagesimum annum advocati muneris (1824)”, — en „De ware pleiter (1827)”.

J. van der Linden van Sprankhuizen, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te ’s Hertogenbosch in 1767, was achtervolgens predikant te Paesens en te Kantens, werd in 1846 emeritus en overleed te Veendam den 13den Februarij 1855. Behalve onderscheidene leerredenen gaf hij in het licht: „Proeve eener vrije behandeling van den Heidelbergsche Catechismus (1834—1835, 4 dln)”, — en „Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer of het oude kleed zonder nieuwe lappen”.

Pierre Léonard van der Linden, een verdienstelijk beoefenaar der insectenkunde. Hij werd geboren te Brussel den 12den December 1797, schepte reeds vroeg behagen in de beoefening der natuurlijke historie, ontving zijne eerste opleiding aan het collége Thérésien en aan het lycée national, begaf zich in 1817 over Parijs naar Bologne, waar hij zich inzonderheid op de dier-en kruidkunde toelegde, en werd er in 1821 doctor in de geneeskunde. Hij bezocht voorts Rome, Sicilië en Parijs, en vestigde zich in 1825 te Brussel, waar hij lid en secretaris werd van de Académie van Wetenschappen en hoogleeraar in de zoölogie aan het Muséum. Na de reorganisatie van het Koninklijk Athenaeum zag hij zich aan die inrigting belast met het onderwijs in de natuurlijke historie. Hij overleed aldaar den 5den April 1831. Van zijne geschriften vermelden wij: „Aeshnae Bononienses (1820)”, — „Agriones Bononienses”, — „Monographiae libellularum Europaearum specimen (1825)”, — „Précis de la nouvelle doctrine médicale Italienne etc. (1822)”, — „Observations sur les hyménoptères de l’Europe etc. (1827)”, — en „Essai sur les insectes de Java et des îles voisines (1829)”.

Gijsbertus Martinus van der Linden, een zeer verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde. Hij werd geboren te Dordrecht den 9den September 1812, bezocht het gymnasium aldaar en studeerde te Leiden, waar hij in 1836 op „Questiones juridicae” bevorderd werd tot doctor in de regten. Hij vestigde zich als advocaat te ’s Gravenhage en had er weldra eene drukke practijk. In 1849 door de kiezers van het district Gouda tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen, toonde hij zich een ijverig vriend van mr. Thorbecke en een uitstekend verdediger der vrijzinnige beginselen. Met vele andere liberalen werd hij bij de beruchte beweging van 1853 niet herkozen, maar nam van 1853 tot 1873 weder zitting voor Almelo, waar hij in laatstgemeld jaar door Insinger vervangen werd. Hij is thans een der twee Rijks-advocaten en was gedurende eenige jaren tevens Rijks-commissaris bij de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij. Hij schreef: „Over de gevolgen van ontbinding en sluiting der Kamer van de StatenGeneraal (1852)”, en leverde talrijke artikels in het regtsgeleerd tijdschrift: „Themis”, tot welks redactie hij sedert 1843 behoort.

< >