Kunth (Karl Sigismund), een uitstekend Duitsch kruidkundige, geboren te Leipzig den 18den Junij 1788, gaf reeds vroeg blijken van veel aanleg voor de beoefening der natuurlijke historie. Door den dood zijns vaders genoodzaakt de Thomasschool te Leipzig te verlaten, ontving hij in 1806, door tusschenkomst van zijn oom, eene ondergeschikte handelsbetrekking te Berlijn. Dáár echter vond hij in Alexander von Humboldt een beschermer, die hem in staat stelde, om de wetenschappelijke voorlezingen aan de universiteit bij te wonen. Zijn eerste geschrift was eene: „Flora Berolinensis (1813; 2de druk 1838, 2 dln)”.
Na den dood van Wildenow belastte hij zich met de bewerking der door von Humboldt en Bonpland verzamelde herbaria; hiertoe vertrok hij in 1813 naar Parijs, waar von Humboldt zich bevond, en toefde aldaar tot 1819. Gedurende dien tijd schreef hij onderscheidene belangrijke werken, zooals: „Nova genera et species plantarum (1815—1825, 7 dln)”, alsmede de monographieën der Mimosa’s (1819) en der Grassen (1829—1833, 2 dln) der Amerikaansche keerkringslanden, en vervolgen op de door Bonpland begonnen monographieën der Melastomeën en der „Plantes équinoctiales” die te zamen nagenoeg 6000 plantenbeschrijvingen en bijna 1000 koperen platen bevatten, waarvoor Kunth de afzonderlijke plantendeelen zelf geteekend had. In 1819 keerde hij terug naar Berlijn, werd er tot hoogleeraar in de kruidkunde en tot vice-directeur van den hortus benoemd en zag zich in 1829 in de Académie van Wetenschappen opgenomen. Hij overleed te Berlijn den 22sten Maart 1850. Van zijne overige werken vermelden wij nog: „Enumeratio plantarum omnium hucusque cognitarum (dl 1—5, 1833—1850)”, — „Anleitung zur Kenntnisz der in die Pharmacopoea Borussica aufgenommen Gewächse (1834)”, — „Lehrbuch der Botanik (dl 1, 1847)”, — en „Handbuch der Botanik (1831)”.