Hobhouse, een verdienstelijk Britsch staatsman en de zoon van een rijken brouwer te Londen, werd geboren den 27sten Junij 1786. Hij studeerde te Cambridge tegelijk met lord Byron, deed met dezen in 1809 eene reis naar het Oosten, doch keerde, toen hij een gedeelte van Turkije gezien had, naar Engeland terug en schetste de ontvangene indrukken in zijne „Journey into Albania and other provinces of the Turkish empire (1812; 2de druk 1855, 2 dln)”. Byron wijdde aan hem den 4den zang van zijn „Childe Harold”, welke den togt door Italië bevat en door Hobhouse verrijkt werd met aanmerkingen, die veel licht verspreiden over plaatselijke en geschiedkundige aangelegenheden. Gedurende de Honderd Dagen toefde Hobhouse in Frankrijk en na den slag bij Waterloo gaf hij zijne „Letters written bij an Englishman during the last reign of Napoleon (1816),” in het licht.
Deze bezorgden hem vele vijanden, omdat hij partij koos voor den Keizer. Dezelfde vrijmoedigheid in het bespreken van de zaken des Vaderlands bragt hem in de gevangenis te Newgate, daar het Lagerhuis hare voorregten aangetast zag in één zijner vlugschriften. Juist daarom echter koos Westminster hem als afgevaardigde naar het Parlement, waar hij met den grootsten ijver de belangen des volks behartigde en met andere leiders der radicale partij den „Westminster Review” stichtte. Later koesterde hij meer gematigde denkbeelden, nam in 1831 als secretaris voor Zaken van Oorlog zitting in het ministerie Grey, en werd in 1833 oppersecretaris van Ierland. Toen kort daarna de opheffing van de huis- en vensterbelasting werd voorgedragen, waartegen hij zich vroeger had verzet, terwijl hij later de noodzakelijkheid daarvan erkende, nam hij zijn ontslag uit het ministérie, legde ook zijn mandaat als volksvertegenwoordiger neder, en werd niet herkozen. Hierover verstoord, nam hij het besluit de staatkundige loopbaan te verlaten, en bleef aan dit voornemen getrouw, totdat in 1834 lord Melbourne hem met de betrekking van oppercommissaris der domeinen eene plaats aanbood in het Kabinet, waarna Nottingham hem weder afvaardigde naar het Parlement. In 1839 werd hij voorzitter van het centraal bureau voor Oost-Indische Zaken en nam dit ambt waar tot aan de aftreding van lord Melbourne in 1841. Toen de Whigs in 1846 weder aan het roer kwamen, werd Hobhouse in zijne laatstgenoemde betrekking hersteld.
Inmiddels waren zijne staatkundige denkbeelden aanmerkelijk gewijzigd, — zóó zelfs, dat van zijne voormalige radicale gevoelens geen spoor was overgebleven. Zoodoende verloor hij in 1847 zijn zetel voor Nottingham en moest zich door Harwich laten kiezen. Ook zijne werkzaamheden als staatsman werden ongunstig beoordeeld. Toen nu het ministérie-Russell in 1851 aftrad en Hobhouse met den titel van baron Broughton de Gyfford tot pair benoemd werd, dacht men derhalve algemeen, dat hij het staatkundig tooneel verlaten zou. Het baarde alzoo groote verwondering, dat hij bij het herstel van het ministérie-Russell zijne voormalige betrekking weder aanvaardde. Eerst in 1852 nam hij voor goed zijn ontslag, leidde verder een ambteloos leven, en overleed te Londen den 3den Junij 1869.