Hobbes, een scherpzinnig schrijver over staatkundige aangelegenheden, werd geboren te Malmesbury in Engeland den 5den April 1588. Reeds op 15-jarigen leeftijd bezocht hij de universiteit te Oxford, waar hij in de wijsbegeerte en natuurkunde studeerde. In 1610 deed hij als leidsman van den jeugdigen Cavendish, zoon van den lateren graaf van Devonshire, eene reis door Frankrijk en Italië. Na zijn terugkeer vatte hij, door gesprekken met Bacon aangespoord, het voornemen op, om een beter wijsgeerig stelsel op te bouwen, terwijl hij de werken van Thucydides in het Engelsch vertaalde, om zijne landgenooten af te schrikken van de democratie.
In 1629 ging hij met een zoon van sir G. Clifton, en in 1634 nogmaals met den graaf van Devonshire, een zoon van zijn voormaligen leerling, naar Frankrijk. Bij zijn terugkeer te Londen in 1637 vond hij het land in een staat van politieke gisting. Vruchteloos waarschuwde hij zijne medeburgers tegen de revolutie, en hij zag zich in 1641 genoodzaakt naar Parijs te gaan, waar hij den derwaarts geweken prins van Wallis onderwijs gaf in de wiskunde. Hier schreef hij zijn beroemd boek „De Cive”, hetwelk het eerst in 1642 als handschrift gedrukt werd, en 5 jaren later te Amsterdam en in 1648 aldaar in de Fransche vertaling van Sorbière in het licht verscheen. Daarin beschouwde hij de wederzijdsche vrees der menschen en de noodzakelijkheid om zich boven den natuurstaat te verheffen als de grondslagen van den Staat. Dienovereenkomstig ontnam hij aan de geestelijkheid en aan de Kerk de magt, die zij zich in tijden van duisternis hadden aangematigd, en kende ze toe aan het wereldlijk bestuur, — vooral ook omdat hij de godsdienst zelve als een uitvloeisel der vrees en als een uitstekend middel tot handhaving der orde in de hand der bestuurders, en in haar uitwendigen vorm als van de regéring afhankelijk beschouwde, terwijl de Godheid in zijn oog niets anders was dan de verborgene eerste oorzaak van alle beweging. De oneenigheden, hierdoor ontstaan tusschen hem en den bisschop Bramhall, maakte hij openbaar onder den titel: „Quaestiones de libertate, necessitate et casu (1656)”, — en hij ontwikkelde diezelfde beginselen in het meer uitvoerige werk „Leviathan (1651, Amsterdam 1670)”. Door den invloed der geestelijkheid werd hem de toegang tot het Hof van Karel II, die nog in Frankrijk toefde, ontzegd.
Daar hij zich nu in Frankrijk niet veilig achtte, begaf hij zich in 1652 naar Engeland, waar hij bij den graaf van Devonshire zijn intrek nam en 3 verhandelingen schreef, „De corpore politico”, — „De homine”, — en „De civitate (1656)”. Toen Karel II in 1660 den Engelschen troon beklommen had, ontving Hobbes een jaargeld van 100 pond sterling, doch moest tevens ondervinden, dat in 1660 zijn „Leviathan” openlijk door het Parlement veroordeeld werd. Om zich aan alle vervolgingen te onttrekken en zijne vertaling van Homerus te voltooijen, vestigde hij zich in 1674 op het land. Hier schreef hij ook eene geschiedenis van zijn tijd onder den titel: „Behemoth, or a history of the civil wars from 1640—1660”, die eerst na zijn dood in het licht is verschenen. Tegen een voorstel, in het Lagerhuis ingediend, om hem als een godloochenaar te straffen, verdedigde hij zich in het geestig geschrift: „Historical narration concerning heresy and the punishment thereof”. Onder de nieuweren zijn vooral Mendelsohn in zijn „Jerusalem” en Feuerbach in zijn „Anti-Hobbes” als zijne bestrijders, — Gundling, later Maimon als zijne verdedigers opgestaan. Hobbes overleed op Hardwicke, een landgoed van den graaf van Devonshire, den 4den December 1679. Eene gezamenlijke uitgave van zijne „Moral and political works” is in 1700 verschenen, — voorts eene verzameling van zijne „English works (11 dln)” in 1842—1845, en van zijne „Opera latina (5 dln)” in 1844—1845.