Onder dezen naam vermelden wij:
Gerard Nicolaas Heerkens. een verdienstelijk geneesheer en Latijnsch dichter. Hij werd geboren in Julij 1729 nabij de stad Groningen, en overleed aldaar den 8sten Augustus 1801. Nadat hij achtervolgens te Groningen, Leiden, Parijs en Rheims gestudeerd had, promoveerde hij in laatstgenoemde stad met de kap, deed voorts onderscheidene reizen door Duitschland, Frankrijk, Zwitserland en Italië, en wijdde zich daarna aan de studie der letteren zonder zich veel om de gebruiken der zamenleving te bekommeren. Van zijne geschriften noemen wij: „De valetudine literatorum (1749; 2de druk 1790)”, — „De officio medici (1752)”, — „Satyrae (1758)”, — Iter Venetum (1760)”, — „Italicorum liber unus (1702; 2de druk 1793)”, — „Notabilia (1765— 1770, 2 dln)”, — lcones (1787)”, — „Aves Frisicae (1787)”, — en „Epigrammata phvsica (1783)”.
Joan Nicolaas Josef Heerkens, een verdienstelijk beoefenaar der Nederlandsche geschiedenis. Hij werd geboren te Zwolle den 22sten Julij 1807. Bovenvermelde Gerardus Nicolaas was zijn overoudoom. Nadat hij in 1825 te Groningen als student was ingeschreven, promoveerde hij in 1830 op eene dissertatie „Over de Provinciale Staten en het aandeel, dat aan hen volgens de toenmalige Grondwet in het staatsbestuur toekomt”, en vestigde zich als advocaat te Zwolle, waar hij in 1833 tot procureur benoemd werd. Na de invoering der regterlijke organisatie werd hij voorts in 1839 kantonregter aldaar, en in 1859 raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Overijssel. Tevens was hij gedurende 20 jaar lid van de plaatselijke schoolcommissie, en van 1856 tot 1863 lid van het collegie van curatoren der Latijnsche school, — van 1850 tot 1857 schoolopziener, — van 1846 tot kort vóór zijn overlijden lid der Provinciale Staten van Overijssel, en eindelijk na de invoering der gemeentewet lid van den gemeenteraad te Zwolle.
Ook was hij secretaris en ontvanger van het Dijksbestuur van Mastenbroek, en lid van het bestuur der Overijsselsche kanalisatiemaatschappij, terwijl hij in 1848 als lid van de Dubbele Kamer der Staten-Generaal deel nam aan het werk der grondwetsherziening. De loffelijke wijze, waarop hij de werkzaamheden dier talrijke betrekkingen vervulde, was oorzaak, dat hij in 1859 benoemd werd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Daarbij verzuimde hij geenszins zijne studiën voort te zetten en besteedde vooral zijn vrijen tijd aan het opsporen van bronnen voor de geschiedenis van ons Vaderland, inzonderheid voor die van Overijssel. Talrijke charters heeft hij onderzocht en eene verbazende menigte aanteekeningen geschreven en ordelijk gerangschikt. Voordat hij echter daarvan het gewenschte gebruik kon maken, werd hij door den dood weggerukt op den 21sten Junij 1867. Hij was mede-oprigter eener vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, en lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.