Hebbel (Friedrich), een uitstekend Duitsch dichter, geboren den 18den Maart, 1813 te Wesselburen in Dithmarschen, was de zoon van een landbouwer en ontving eene zeer gebrekkige opvoeding. Niettemin schepte hij groot behagen in de talrijke volkssagen van zijn vaderland, zocht zich zooveel mogelijk te ontwikkelen, werd schrijver op een bureau, schreef aan Uhland en zond eenige van zijne verzen aan Amalia Schoppe te Hamburg, die den jeugdigen dichter met groote voorkomendheid bejegende. Hoewel Hebbel reeds 22 jaar oud was, ging hij naar Hamburg, om zich voor te bereiden voor het bezoeken der universiteit, en wijdde zich te Heidelberg en te München aan de studie der wijsbegeerte, geschiedenis en letterkunde. Nadat hij in 1841 te München gepromoveerd was, gaf hij zijn treurspel „Judith” in het licht, begaf zich in 1842 naar Kopenhagen, alwaar hij Thorwaldsen en Oehlenschlager leerde kennen en ontving eene reistoelage van den Koning van Denemarken.
Nu begaf hij zich eerst naar Parijs, vertoefde vervolgens in Italië, vooral te Rome, Pisa en Palermo, en bezocht in 1846 op de terugreis de hoofdstad van Oostenrijk. Hier boeide hem eerst het spel en vervolgens de persoon der talentvolle tooneelspeelster Christine Enghaus (geboren te Brunswijk den 9den Februarij 1817), met wie hij kort daarna in het huwelijk trad. Thans vestigde hij zich te Weenen, doch bewoonde sedert des zomers eene kleine villa aan het Gmundener meer. Na een langdurig lijden overleed hij te Weenen den 13den December 1863. Hij onderscheidde zich door gevoel, verbeeldingskracht en geestdrift. Behalve reeds vermelde „Judith”, schreef hij: „Genoveva (1843)” en „Maria Magdalena (1844)”, — voorts „Herodes und Marianne (1850)”, — „Julia (1851)”, — „Michel Angelo (1855)”, — „Agnes Bernauer (1855)", — en „Gyges und sein Ring (1856)”. Zijn laatste werk was „Die Niebelungen (1862, 2 dln)”, een treurspel in 3 afdeelingen, van welke de middelste zeer geroemd wordt.
Zijn „Demetrius” was bijna voltooid en is na zijn dood in het licht verschenen. Hij schepte steeds behagen in het ongewone en zonderlinge en verloor daarbij de regelen der schoonheid wel eens uit het oog. Intusschen was hij een stout en verheven treurspeldichter. Ook heeft hij twee blijspelen, „Der Diamant (1847)” en „Der Rubin (1851)” in het licht gezonden. Zijne lyrische gedichten verschenen in 1857, en zijn klein epos „Mutter und Kind (1859)" vond grooten bijval. Zijne gezamenlijke werken werden in 1865 enz. te Hamburg uitgegeven.