Haubold (Christian Gottlieb), een verdienstelijk Duitsch regtsgeleerde, geboren te Dresden den 4den November 1766, bezocht de Nicolaï-school te Leipzig, studeerde er in de regten, vestigde er zich in 1786 als privaatdocent, werd in 1789 buitengewoon, in 1797 gewoon hoogleeraar, in 1791 assessor bij het hooggeregtshof, in 1802 bijzitter in de regtsgeleerde faculteit, in 1816 „Oberhofsgerichtsrath”, en overleed den 14den Maart 1824. Zijne geschriften onderscheiden zich door grondige geleerdheid en goeden smaak. Daartoe belmoren: „Institutionum historicarum juris Romani lineamenta (1802; 2de druk 1825)", — „Institutiones juris Romani literariae (1809)”, — „Institutionum juris Romani privati historicodogmaticarum epitome (1814; 2de druk 1827)”, — „Manuale Basilicorum (1819)”, — „Lehrbuch des sächsischen Rechts (1820; 2de druk 1829; 3de druk 1846)”, — „Doctrinae Pandectarum lineamenta cum locis classicis (1820)”, — en „Antiquitatis Romanae monumenta”, in 1830 door Spangenberg uitgegeven.
Hauch Hauch (Johan Carsten von), een uitstekend Deensch dichter, geboren te Frederikshald in Noorwegen den 12den Mei 1790, bekleedde geruimen tijd de betrekking van hoogleeraar aan de académie te Soröe, en werd in 1846 professor in de Noorsche letterkunde te Kiel. Toen de omwenteling van 1848 hem noodzaakte, van daar de wijk te nemen, vond hij een toevlugtsoord bij wijlen de koningin Sophia Frederika op het kasteel Frederiksberg bij Kopenhagen, en zag er zich na den dood van Oehlenschlager in 1851 benoemd tot hoogleeraar in de aesthetiek. Reeds in zijne eerste dramatische werken, „Contrasterne (1816)” — en „Rosaura (1817)” openbaarde hij een talent, hetwelk zich gunstiger onderscheidde door diepte van denkbeelden dan door volkomenheid van vorm. Ten behoeve zijner wetenschappelijke ontwikkeling ondernam hij in de jaren 1821 tot 1827 eene reis door Duitschland, Italië en Frankrijk. In zijne treurspelen „Bajazet”, „Tiberius”, „Gregorius VII”, en „Don Juan”, voorts in „Karl des Femtes Död”, „Mastrichts Beleiring (1833)”, „Svend Grathe (1841)” en „Marsk Stig (1850)”, waarop later „Kongens Yndling (1858)” en „Henrik af Navarra (1863)” volgden, ontwaart men eene degelijke karakterteekening. Twee kleinere stukken: „Acren tabt og vunden (1851)” en „Söstrene paa Kinnekullen (1849)” werden met grooten bijval ontvangen en ook in Duitschland en Zweden opgevoerd.
Zelf heeft hij eene uitgave zijner dramatische werken bezorgd (1852, 3 dln). Voorts leverde hij een bundel lierdichten, alsmede een bundel lierdichten en romancen. Van zijne romans in proza vermelden wij: „Wilhelm Zabern (1834; 2de druk 1848)”, — „Guldmageren (1836; 2de druk 1851)”, — „En polsk Familie (1839, 2 dln)”, — „Slotted ved Rhinen (1845, 2 dln)”, — „Robert Fulton (1853, 2 dln)”, — „Waldemar Seier (1863)”, — en „Charles de la Bessière (1860)”. Tot zijne laatste geschriften behooren: „Nye Digtninger (1869)”, — „Afhandlinger og aesthetiske Betragtninger (1869)”, — en „Minder fra min forste Udenlandsreise (1871)”. Hij overleed te Rome den 4den Maart 1872.