Harting. Onder dezen naam vermelden wij:
Pieter Harting, een hoogstverdienstelijk Nederlandsch natuurkundige. Hij werd geboren te Rotterdam den 27sten Februarij 1812, ontving zijne opleiding te Elburg aan het Instituut van Kinsbergen en bezocht voorts in 1828 de académie te Utrecht, om zich op de geneeskunde toe te leggen. Nadat hij onder de vrijwillige jagers deelgenomen had aan den Tiendaagschen veldtogt, promoveerde hij in 1835 in de genees- en verloskunde met eene dissertatie, bevattende „Observationes Choreae sancti Viti et febris puerperalis”, en vestigde zich als arts te Oudewater. Zes jaar later zag hij zich benoemd tot hoogleeraar aan het athenaeum te Franeker, en 2 jaar daarna, toen gemelde school werd opgeheven, vond hij een nieuwen werkkring als hoogleeraar aan de académie te Utrecht, alwaar hij zich aanvankelijk belastte met het onderwijs in de microscopische ontleedkunde enz., voorts ook met de lessen in de plantenphysiologie en de natuurlijke historie van het plantenrijk, terwijl hij in 1857 die in de vergelijkende ontleed- en dierkunde op zich nam en zich van nu af bij zijn onderwijs tot deze vakken bepaalde. Hij is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, — alsook lid van de Koninklijke Académie van Wetenschappen en van verscheidene binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen. In 1874 werd hem door de Fransche Académie de prijs-Monthyon (2000 francs) toegekend, als schrijver van het belangrijke werk: „Recherches de morphologie etc.”, straks te vermelden, en ter gelegenheid van de viering van het derde eeuwfeest van het bestaan der académie te Leiden benoemde de Senaat aldaar hem in 1875 honoris causa tot doctor in de wis- en natuurkunde. Van zijne geschriften noemen wij : „Bijdragen tot de geschiedenis der microscopen in ons vaderland (1846)'’, — „Recherches micrométriques sur le développement des tissus et des organes du corps humain, précédées d’un examen critique des differentes méthodes micrométriques (1845)”, — „Het microscoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordige toestand, (1848— 1854 , 4 dln)”, en als vervolg hierop : „Nieuwste verbeteringen van het microscoop en zijn gebruik (1858)", met eene Hoogduitsche vertaling door prof. Theile (1859; tweede uitgave 1866), — „De magt van het kleine, enz. (1849; tweede uitgave, 1866; Hoogduitsche vertaling, 1851)”, — „Monographie des Marattiacées (in vereeniging met W. H. de Vriese, 1853)'’, — „Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners(1853)”,— „De voorwereldlijke scheppingen, vergeleken met de tegenwoordige (1857 ; Hoogduitsche vertaling door J. JE.
A. Martin, 1859)”, — „Gedachten over het hooger onderwijs in ons vaderland (1858)”, — „Le Képhalographe. Nouvel instrument destiné à déterminer la figure et les dimensions du crâne ou de la tête humaine (1861)”, — „Leerboek van de grondbeginselen der Dierkunde, 3 deelen, in twee afdeelingen (1862—1874)”, — „De bouwkunst der dieren (1862; tweede druk, 1870)'’, —„L’appareil episternal des oiseaux (uitgegeven door het Utrechtsch Genootschap, 1864)”, — „Anno 2065. Een blik in de toekomst, door Dr. Dioscorides (1865; tweede druk in hetzelfde jaar; derde druk, onder den titel van Anno 2070, in 1870)’’, — „Christiaan Huygens, in zijn leven en werken geschetst (1868)'’, — „Mémoire sur le genre Potérion (uitgeg. door het Utr. Genootschap, 1870)”. Voorts leverde hij talrijke verhandelingen in de werken van het Kon. Ned. Instituut en van de K. Académie van Wetenschappen, zooals: „Recherches sur la nature et les causes de la maladie des pommes de terre (1846)”, — „De bodem onder Amsterdam onderzocht en beschreven (1852)”, — „Description d’un diamant remarquable (1858)", — „Description de quelques fragments de deux céphalopodes gigantesques (1861)'’, — „Bijdrage tot de kennis der microscopische flora en fauna der Banda-Zee (1864)”, — „Notices zoölogiques, anatomiques et histiologiques sur l’Orthragoriscus ozodura, suivies de considérations sur l'ostéogénèse des Téléostiens en général (1868)”, — „Recherches de morphologie synthétique sur la production artificielle de quelques formations calcaires organiques (1872)'’, — „Notice sur un cas de formation de fulgurites dans le sol de la Neerlande. (1874)”, — „Le plan médian de la tête Neêrlandaise, déterminé d’après une méthode nouvelle (1874)”. Ook schreef hij een aantal meer of minder uitvoerige opstellen, bevattende mededeelingen over wetenschappelijke onderzoekingen, in: „Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis enphysiologie”, — „Bulletin des sciences physiques et naturelles en Néerlande”, — „Nederlandsch Lancet”, — „Aanteekeningen der Sectievergaderingen van het Utrechtsch Genootschap”, — „Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Académie van Wetenschappen”, — „Verhandelingen der commissie voor de geologische kaart van Nederland”, — „Archives Neerlandaises des Sciences exactes et naturrelles”, — „Poggendorff’s Annalen”, — „Annales des Sciences naturelles”, — „Comptes rendus de l’Académie des Sciences”, — en eindelijk vele populaire opstellen in het door hem geredigeerde „Album der Natuur”.
Dirk Harting, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Rotterdam den 6den October 1817, ontving zijne opleiding aan het Instituut van Kinsbergen te Elburg, de Fransche school van den heer van Toorenenbergen en de Latijnsche school te Utrecht, en werd in 1835 ingeschreven als student in de letteren en godgeleerdheid te Utrecht. Nadat hij aldaar den rang van candidaat in de letteren verworven had, zette hij gedurende 3 jaar zijne godgeleerde studiën voort aan het Seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam, en aanvaardde in 1840 de betrekking van predikant b{j de Doopsgezinde Gemeente te Enkhuizen. Hij is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en lid van de Koninklijke Académie van Wetenschappen, van Teylers godgeleerd genootschap, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden en honorair lid van het Nederlandsch onderwijzersgenootschap. De Senaat der Utrechtsche hoogeschool verleende hem in 1849 eershalve den titel van doctor in de godgeleerdheid. Van zijne geschriften noemen wij: eene door het Haagsch genootschap in 1848 bekroonde prijsverhandeling „Over de echtheid van den brief aan de Efeziërs”, — „De Marcione Lucani Evangelii adulteratore (1849)”, — Grieksch-Nederduitsch Handwoordenboek op het Nieuwe Testament (1861—1863)”, — „Eene maand op reis in Noord-Italië, Savoye en Zwitserland (met Dr. G. Vissering, 1864)”, — „Een dag in den vreemde (1869)”. — Voorts een aantal artikelen in „de Gids”, de „Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie”, de „Doopsgezinde Bijdragen” enz., alsmede de „Jaarverslagen van het Nederlandsch Schoolverbond”, dat in 1869 door hem en zijn broeder werd opgerigt, en waarbij hij sedert als algemeene secretaris werkzaam was.