Halligen noemt men aan de Noord-Duitsche kust ongedijkte graslanden, ook zulke, die te voren door dijken omringd zijn geweest,—en aan de Sleeswijk-Holsteinsche kust geeft men dien naam aan de kleine eilanden, welke niet door duinen of dijken tegen de woede der golven beveiligd zijn. Zulk een hallig is een effen weiland, naauwelijks een Ned. el boven de gewone vloedhoogte gelegen, zoodat de zee er vooral in de wintermaanden dikwijls overheen golft. De grootste van deze halligen hebben eene uitgebreidheid van nog geene ½ □ geogr. mijl, — de kleinste, vaak slechts door één gezin bewoond, hebben eene lengte van ongeveer 600 Ned. el. Men wint er eenig kort en fijn hooi, dat in hoopen opgestapeld, met een vlechtwerk van stroo bedekt en met steenen belast wordt.
Op kunstmatig opgeworpene hoogten, werften genaamd, verheffen er zich de door palen bevestigde en met stroo gedekte woningen, 'waarbij eene kleine plek voor tuin is ingerigt. Voor ’t overige heeft men er geen boom of heester, en geen drinkbaar welwater, — alleen wat vaal gras tot voedsel voor de schapen, die den eenigen rijkdom der bewoners vormen, welke ongemeen aan hunnen voorvaderlijken grond gehecht zijn. Sommige halligen worden allengs grooter, — andere nemen gestadig af, naar gelang van hunne ligging en van de rigting der zeestroomen.