Gracchus (Tibérius en Cajus Sempronius) twee broeders, die door hunne wetsontwerpen (Leges Semproniae) eene belangrijke omwenteling poogden tot stand te brengen in den oud-Romeinschen Staat en daardoor aanleiding gaven tot een strijd tusschen de Optimates (aanzienlijken) en de Populares (volksvrienden), die eene eeuw later den ondergang der Republiek ten gevolge had, behoorden tot het plebejisch geslacht der Sempronii.
Hun vader Tibérius Sempronius Graccus, een man, die 2-maal het consuls- en eenmaal het censorsambt bekleed had, was vroeg gestorven. Hunne edele moeder, Cornelia genaamd en eene dochter van Publius Cornelius Scipio Africanus de Oudere, schonk hun eene voortreffelijke opvoeding. Tibérius Gracchus, de oudste der 2 zonen, nam als 17-jarig jongeling deel aan den oorlog tegen Carthago (146 vóór Chr.) en vergezelde in 137 als quaestor Lucius Hostilius Mancinus op zijn rampspoedigen togt naar Numantia. Na zijn terugkeer vatte hij het voornemen op — hetwelk door zijn schoonvader Appius Claudius en door andere aanzienlijke Romeinen goedgekeurd werd —, om eene betere verhouding te brengen in den toestand van armen en rijken, het aantal vrije grondbezitters te vermeerderen en den landbouw in Italië op te beuren. Daarom deed hij in 133 als volkstribuun het voorstel, hetwelk eigenlijk niets anders was dan eene vernieuwing der oude, sedert lang verwaarloosde wet van Lucius Licinius Stolo, dat niemand meer dan 600 morgen lands van de staatsgronden bezitten zou, benevens 250 morgen voor eiken zoon des huizes.
Wat ieder daarboven bezat, zou tegen schadevergoeding onteigend en in perceelen van 30 morgen als vrij eigendom tegen eene matige belasting aan meer behoeftige burgers afgestaan worden. Hoewel deze wet het bijzonder eigendom ongedeerd liet, maar alleen zag op de staatsgronden, die onder voorbehoud van eigendom aan de burgers was toegewezen, verwekte zij grooten wrevel bij de Optimates, die uitgestrekte landen in bezit hielden en ze door hunne slaven lieten bebouwen. Alleen door schennis der wettelijke vormen, doordien hij zijn ambtgenoot Marcus Octavius, die uit overtuiging zijn veto tegen deze wet uitbragt, door het volk deed afzetten, behaalde Tibérius Gracchus de overwinning. De wet werd — zelfs zonder de verzachtende bepalingen van het aanvankelijk ontwerp — aangenomen, en Tïbérius en Cajus Gracchus benevens Appius Claudius zagen zich met de uitvoering belast. Daar echter Tibérius, in strijd met de oude gewoonten, moeite deed, om ook over het volgende jaar het tribunaat te verwerven en nieuwe wetten ten gunste des volks in gereedheid bragt, barstte de woedde der Optimaten los.
Na den dag der verkiezing, toen de consul Publius Mucius Scaevola geweigerd had, Gracchus ter dood te doen brengen, daar men de beschuldiging tegen hem inbragt, dat hij naar de Koninklijke waardigheid streefde, gaven de vereenigde Senatoren gehoor aan de roepstem van den oud-consul Publius Scipio Nasica en stormden, met knuppels gewapend, ijlings los op de volkspartij, zoodat Tibérius Gracchus met 300 zijner aanhangers aan de helling van het Capitool gedood werd. Inmiddels werd de landverdeeling, zoowel wegens den tegenstand, dien zij ondervond, als wegens de moeijelijkheden, welke zij opleverde, zeer langzaam voortgezet. In plaats van Tibérius werd Publius Crassus Mucianus gekozen, en na den dood van dezen en van Appius Glaudius zagen zich Marcus Fulvius Flaccus en Gajus Papirius Carbo met die waardigheid bekleed. Laatstgenoemde stelde als tribuun in 131 voor, dat een tribuun herkiesbaar zou wezen, hetgeen later, toen de jongere Scipio, een hechte steun der Optimaten, vermoord was, eindelijk aangenomen werd. Het voorstel van Flaccus, om aan de bondgenooten het burgerregt toe te kennen, werd echter in 125 nog ter zijde gelegd. In 123 echter trad Cajus Gracchus op, die eerst quaestor was geweest op Sardinië en bij zijn terugkeer de waardigheid van tribuun ontvangen had. Hij besloot, den weg te volgen van zijn broeder, dien hij in welsprekendheid, doordrijvendheid en schranderheid ver overtrof, en tevens wraak te nemen over den aan hem gepleegden moord. Door de vernieuwing of verscherping der akkerwet (Lex agraria) en door eene nieuwe wet, die den verkoop van graan van staatswege tegen billijken prijs verordende (Lex frumentaria), verwierf hij de gunst des volks en ook in het volgende jaar het tribunaat.
Nu bragt hij in de volksvergadering, waar hij een onbeperkten invloed oefende, eene reeks van wetten, waardoor de hardheid van de krijgsdienst verzacht, de doodstraf beperkt, de willekeur van den Senaat bij het verdeelen der wingewesten gewijzigd, en de regtsbedeeling van den Senaat op de Ridderschap overgebragt werd. Daarentegen leed het wetsvoorstel, met zijn ambtgenoot Marcus Fulvius Flaccus voorgedragen, om de bondgenooten tot burgers te verheffen, wederom schipbreuk en ontroofde hem daarenboven een groot aantal zijner aanhangers. Zijne bemoeijingen, om de gunst van deze door het stichten van volksplantingen te herwinnen, hadden geen gewenscht gevolg, ja, zijne vijanden maakten gebruik van zijne afwezigheid ten behoeve der nieuwe kolonie Junonia-Carthago, om zijn invloed te fnuiken. Dientengevolge werd hij in 121 niet weder tot tribuun gekozen, terwijl men zijn vijand Lucius Opimius met de waardigheid van consul bekleedde. Toen bij het brengen van offeranden in een tempel op het Capitool een lictor de Gracchen slechte burgers genoemd had en dientengevolgde door hen gedood was, riep gemelde consul al de Optimaten te wapen. De volkspartij verschanste zich onder aanvoering van Flaccus in den tempel van Diana op den Aventijnschen berg. De consul beloofde genade aan allen, die het leger van zijne tegenstanders verlieten, en velen gaven gehoor aan zijne stem, zoodat slechts 250 man, waarbij zich Flaccus bevond, achterbleven.
Zij werden allen gedood. Door den bijstand zijner vrienden gelukte het Gracchus den regteroever van de Tiber te bereiken, waar men den volgenden dag zijn lijk vond en dat van zijn getrouwen slaaf, die waarschijnlijk op bevel van zijn meester eerst dezen en daarna zich zelven had omgebragt. De lijken werden in de rivier geworpen; 3000 aanhangers van Gracchus veroordeelde men ter dood. en uit de opbrengst van hunne verbeurd verklaarde goederen deed men op het Forum een nieuwen tempel verrijzen, aan de Eendragt gewijd.
Grachten rondom vestingen en verschansingen worden gegraven, om de nadering van den vijand tot het beklimmen der borstwering te beletten, en zij leveren tevens de noodige aarde om een wal op te werpen. Bij vestingen is de gracht 8 tot 10 Ned. el diep en 20 tot 40 Ned. el breed. In de gracht dient een paar Ned. el water te staan, en heeft men hiertoe geen water genoeg, dan wordt midden door de drooge gracht eene geul (cunette of cuvette) gegraven ter breedte van 2 tot 6 Ned. el met eene waterhoogte van althans 2 Ned. el. De helling der gracht naarde zijde der vesting noemt men escarpe, die naar de andere zijde contrescarpe; beide worden doorgaans met metselwerk bekleed, om de helling steil te maken. — De grachten van veldwerken moeten althans 2 Ned. el diep en 4 tot 6 Ned. el breed zijn. — De verdediging der gracht is in eene belegerde vesting eene zaak van het hoogste belang, omdat daardoor de bestorming na het bresschieten verhinderd wordt. Zij moet geschieden door de gracht van ter zijde te bestrijken, daar men den vijand, die zich in de gracht bevindt, met grof geschut van de wallen niet bereiken kan. Tot die verdediging dienen derhalve lage flanken, caponnières en de fausse-braye. Het is gebleken, dat de daarvoor door Vauban aanbevolene tenaille, een buitenwerk vóór de courtine, ver van doelmatig is.