Görgei (Arthur), één van de merkwaardigste mannen der Hongaarsche revolutie, geboren den 6den Februarij 1818 te Toporcz in Opper-Hongarije, bezocht in 1832 als kadet de militaire school te Toeln en werd na het doorloopen van den 4-jarigen cursus bij een infanterie-regement geplaatst. In den zomer van 1837 kwam hij bij de adellijke lijfwacht, en in 1842 werd hij 1ste luitenant bij een regement hussaren. Toen zijn vader in 1848 overleden was, nam hij zijn ontslag, ging aan de universiteit te Praag de lessen bij wonen in de scheikunde, en zocht in 1848 eene betrekking als leeraar in die wetenschap te bekomen te Pesth. Zelfs schreef hij eene verhandeling „Ueber die festen flüchtigen fetten Sauren des Kokosnuszöls”, die in de verslagen van de zittingen der Académie te Weenen gedrukt werd.
Voorts vestigde hij zijne aandacht op de Hongaarsche aangelegenheden, en toen hij bemerkte, dat de strijd onvermijdelijk werd, trad hij als kapitein bij de Honveds in dienst. Weldra was hij majoor, en bij de nadering van den banus Jellachisj werd hij naar het eiland Csepel gezonden, waar hij den 2den October 1848 graaf Eugenius Zichy, met depêches van den Banus gevangen genomen, zonder vorm van procés deed ter dood brengen. De geestkracht en bekwaamheid, waardoor hij zich onderscheidde, waren oorzaak, dat de leiders der beweging hem tot kolonel bevorderden en naar het leger van Moga afvaardigden, hetwelk zich reeds lang werkeloos aan de Leitha ophield, zonder de grenzen te overschrijden. Görgei verklaarde echter, dat uit een krijgskundig oogpunt het overschrijden der grenzen moest worden afgeraden; doch toen zulks volgens het besluit van den Rijksdag evenwel geschiedde en de slag bij Schwechat verloren werd, zag Görgei zich in plaats van Moga met het opperbevel belast en tot generaal benoemd. Daar hij weinig vertrouwen stelde op den ongeoefenden landstorm, begon hij aanstonds het leger op een beteren voet te brengen, maar bleef vervolgens — in strijd met de verwachting en den wensch van het Hongaarsch Bewind — werkeloos, ja toen Windischgrätz den 16den December 1848 oprukte, trok hij, slechts zijne eigene inzigten volgend, over Raab naar Pesth en ontruimde zelfs de hoofdstad van Hongarije. Gedurende dien togt had te Waitzen den 2den Januarij 1849 zijne uitvaardiging plaats van de „Verklaring van het leger van de Boven-Donau”, waarin hij de belofte aflegde, dat hij de Hongaarsche en de door Ferdinand V bekrachtigde grondwet verdedigen zou. Na de splitsing van het leger volvoerde hij met groot beleid de taak, om door zijn terugtogt naar de bergsteden den vijand af te leiden van den kortsten weg naar Debreczin, den voormaligen zetel der regéring. Gedurende dien terugtogt werd hij door de overmagt meermalen aangevallen en in het naauw gebragt, maar hij wist zich steeds op het open veld te houden en opende eindelijk door het bestormen van den berg Brangisko een weg, waarlangs hij zich met het andere gedeelte van het leger vereenigde.
Het wantrouwen van het landsbestuur jegens Görgei, vooral na bovenvermelde proclamatie, was oorzaak, dat hij zijn kommando aan den Pool Dembinski (Februarij 1849) moest overdragen. Hierdoor diep gekrenkt, openbaarde Görgei zijn wrevel al dadelijk bij Kapolna (26—28 Februarij), waar hij met zijn korps te laat verscheen, zoodat de slag, door Dembinski gewaagd, onbeslist bleef. Deze omstandigheid, alsmede de verkeerde maatregelen van Dembinski bij den terugtogt, gaf aanleiding tot het opdragen van het opperbevel aan Vetter, die het evenwel in het begin van April afstond aan Görgei als den oudsten generaal in rang. De hierop volgende veldtogt was eene reeks van overwinningen, zooals bij Gödöllo (7 April), Waitzen (9 April), Nagy-Sarlo (19 April), het ontzet van Komorn (24 April), en de slag bij Acs of Waitzen (28 April), waardoor hij Welden noodzaakte, om naar Preszburg terug te trekken. Zóó gaf Görgei schitterende bewijzen van zijn veldheerstalent. In plaats echter van nu voort te rukken naar de grenzen van Oostenrijk, wendde hij zich naar Ofen, hetwelk de Oostenrijkers onder Hentzi in bezit hielden, en na een beleg van 3 weken nam hij den 21sten Mei deze stad stormenderhand in. De waardigheid van veldmaarschalk, hem door Kossuth aangeboden, wees hij van de hand, maar belastte zich met de portefeuille van Oorlog in het ministérie Szemere. Hierdoor scheen hij zijne ingenomenheid te bewijzen met de onafhankelijkheidsverklaring van den 14den April, hoewel hij deze afkeurde en slechts op eene goede gelegenheid wachtte, om ze te vernietigen.
Terwijl nu Görgei, zoo het schijnt door onoverkomelijke zwarigheden gedrongen, na de inneming van Ofen 3 weken in werkeloosheid liet voorbijgaan, waren de Russen, ingevolge het gesloten verdrag van interventie, van verschillende kanten in Hongarije gedrongen. Görgei achtte nu allen weerstand tegen de vereenigde Oostenrijksche en Russische krijgsmagt vruchteloos, en vorderde van Kossuth, dat hij, om zich op Oostenrijk te wreken, de Russen ongehinderd in het land zou laten, voortrukken en de Hongaarsche legerafdeelingen bij Komorn vereenigen. Toen echter Kossuth, hopende op eene tusschenkomst der Westersche Mogendheden, begeerde, dat het Hongaarsche leger achter de Theisz zou zamentrekken, en dus ook Görgei bevel ontving om met de hoofd-armee Komorn te verlaten, besloot deze, om aan dien last geen gehoor te geven, maar naar eigen inzigt tegen de Oostenrijkers op te rukken. De regering droeg, wegens deze ongehoorzaamheid, het opperbevel wel is waar op aan Meszaros en Dembinski, maar het leger kwam daartegen in verzet. De regéring gaf ten halve toe en verleende aan Görgei het opperbevel onder voorwaarde, dat hij aanstonds Komorn verlaten en zich naar de Theisz begeven zou. Door het voortrukken der Russen van de hoofdstad en den regéringszetel Szegedin afgesneden, waagde Görgei den 11den Julij 1849 den slag bij Komorn, maar leed de nederlaag, zoodat hij naar Komorn moest terugtrekken en eindelijk den 13den Julij den aftogt aannam naar de Theisz. De Russen trokken hem achterna, zonder hem echter te bereiken, totdat hij eindelijk, door de nederlaag van Nagy-Sandor bij Debreczin (2 Augustus) aanmerkelijk verzwakt, den 8sten Augustus te Arad kwam, werwaarts de regéring reeds de wijk genomen had. Dembinski had desgelijks bevel ontvangen, om op Arad terug te trekken, maar wendde zich naar de vijandelijke vesting Temesvar en verloor aldaar den 9den Augustus een slag, waarvan daags daarna het berigt te Arad aankwam.
Reeds vooraf had Görgei, wijzende op de onmogelijkheid om den strijd voort te zetten, aan Kossuth verklaard, dat hij, zoodra het bleek, dat Dembinski het onderspit gedolven had, aanstonds de wapens zou neêrleggen. Tevens had, vooral op aandringen van Görgei, de Hongaarsche regéring het besluit genomen, om de Hongaarsche kroon aan den Keizer van Rusland op te dragen, en het was vastgesteld, dat Görgei, die reeds sedert den 21sten Julij onderhandelingen met de Russen had aangeknoopt, dat voornemen zou ten uitvoer brengen. Onder zoodanige omstandigheden stelde Görgei aan Kossuth, die geen bezwaar had tegen het neêrleggen der wapens, maar ongaarne hiertoe wilde medewerken, den eisch, om afstand te doen van zijn gezag en dit aan hem op te dragen. Den 11den Augustus verkreeg Görgei de dictatuur en 2 dagen later gaf hij bij het vlek Vilagos met 20000 man infanterie, 2000 man kavallerie en 130 stukken geschut zich op genade en ongenade over aan den Russischen generaal Rüdiger. Hij ontving genade en werd naar Klagenfurt gezonden. Uit zijn belangrijk werk: „Mein Leben und Wirken in Ungan in den Jahren 1848 und 1849 (1852, 2 dln)” blijkt, dat het neêrleggen der wapens bij Villagos geen verraad was, maar met medeweten van Kossuth en van de regéring geschiedde. Onverstandig is het voorzeker, tegen de overmagt te strijden, maar aan de andere zijde moet men bij den Hongaar, die zich met een leger van ruim 20000 man overgaf, zonder hiertoe door den uitersten nood gedrongen te wezen, zeer weinig geestdrift onderstellen voor de toenmalige volkszaak — de onafhankelijkheid van Hongarije. Trouwens hij streefde naar de zelfstandigheid van zijn vaderland, maar onder het regérend Vorstenhuis.