Fóseolo (Niccolo Ugo), een uitstekend Italiaansch dichter, den 26sten Januarij 1777 op Zante uit een Venetiaansch geslacht geboren, wijdde zich al vroeg aan de wedergeboorte van Italië. Dat bleek reeds, toen hij op 20-jarigen leeftijd optrad met zijn treurspel „Tieste”, — voorts in zijne „Ultime lettere di Jacopo Ortis (1802)”. Te Lyon, werwaarts hij zich als lid der Consulta begeven had, onderscheidde hij zich door zijne stoutmoedige „Orazione a Bonaparte (1829)”. Voorts hield hij te Pavia letterkundige voorlezingen en ging in 1805 met het Fransche leger naar Boulogne.
Toen Eugène hem wegens zijn treurspel „Ajace” uit Milaan verbande, begaf hij zich naar Florence, waar hij zijne hoop op de herstelling van Italië nog krachtiger openbaarde in het treurspel „Ricciarda”, dat in 1820 te Londen in het licht verscheen. Als adjudant van generaal Pino zocht hij de nationale garde voor zijne denkbeelden te winnen, doch wekte hierdoor het misnoegen der regéring, zoodat hij de wijk moest nemen. Hij begaf zich eerst naar Zwitserland, en in 1817 naar Londen, waar hij den 14den September 1827 overleed. Met Monti had hij een aanvang gemaakt eener vertaling der „Ilias” in versi sciolti, — voorts schreef hij te Pavia eene vertaling van het gedicht van Callimachus „Berenice’s hoofdhaar”. Te Londen nam hij de bezorging op zich eener critische uitgave der 4 groote Italiaansche dichters, maar ziekte en smart verhinderden hem, die taak te voleindigen. Toch kwam hij met Dante zoover klaar, dat Holandi het handschrift kocht voor 400 pond sterling, waarna zijne fraai-geïllustreerde uitgave der „Divina commedia” verscheen. Eindelijk vermelden wij zijne „Lezioni di eloquenza (1830)”, — zijne „Discorsi storici e letterarj (1843)”, zijn Saggio supra Petrarca (1824)”, — en zijn „Epistolario (1854, 3 dln)”, uitgegeven door Orlandini en Mayer. In 1871 is zijn stoffelijk overschot plegtstatig uit Engeland naar Florence gebragt.