Fondéring, afkomstig van het Fransche woord fonder (bouwen), noemt men een kunstmatigen grondslag of bodem, waarop gebouwen, bruggen, viaducten, sluizen, enz. worden opgetrokken. Zij dient om aan zoodanig kunstwerk de behoorlijke vastheid te geven. In twee gevallen kan zij dus onnoodig wezen: vooreerst wanneer de natuurlijke bodem, zooals met steen- en kiezelgrond het geval is, zóó vast geoordeeld wordt, dat hij het daarop te stichten gebouw gemakkelijk kan dragen, — en in de tweede plaats, wanneer het gebouw zóó ligt is, dat het geene fondéring behoeft. Op vast zand, op zuivere leem- en kleigronden zal men voor ligte gebouwen geene fondéring noodig hebben, mits de fonderingssleuven met zorg worden uitgegraven en de grond, waarop men den muur wil doen verrijzen, niet worde omgeroerd.
Wenscht men op mindere diepte met het metselwerk te beginnen, dan worden die sleuven ook wel geslempt, dat is met wit zand en water aangevuld, hetwelk bij bezinking en bezakking een vrij vasten grondslag oplevert. Toch zal men op een zandgrond voor zware gebouwen tot fondéring een houten vloer op liggend roosterwerk moeten stellen. Onmisbaar is eene kunstmatige fondéring op wel- of loopzand, alsmede op losse klei-, veen- en derriegronden. Zij bestaat er uit in den grond geheide palen, door een roosterwerk vereenigd, of ook uit eene beton-fondéring, — deze laatste bepaaldelijk op plaatsen, waar het afdammen en drooghouden van den grondslag moeijelijkheden oplevert.
Tusschen de fondéring en den beganen grond komt alsdan het fondament, hetwelk, met zorg gemetseld, eene meerdere breedte (empâtement) moet hebben dan de daarop te plaatsen muur. Die meerdere breedte wordt door versnijdingen van een halven steen versmald. De breedte der fondamentsleuven moet zoodanig zijn, dat de metselaars zich aan weêrszijden van den muur vrijelijk kunnen bewegen. Neemt het fondament op aanmerkelijke diepte een aanvang, zoo kan men eene aanmerkelijke besparing aanbrengen door bogen op pijlers, penanten of onderheide klippen te plaatsen. De gedaante en dikte dezer welven is verschillend. In elk geval zorge men inzonderheid, dat de hoekpenanten bestand zijn tegen de zijdelingsche drukking der bogen; men kan ze daartoe van contreforten voorzien.
Is eene kunstmatige fondéring onnoodig, dan legt men de eerste steenlaag in zand, waarop de volgende — bij werken, die niet aan water blootgesteld zijn — in basterdtras worden gemetseld. De dagzijden van het metselwerk worden bij elke afgewerkte versnijding met dezelfde specie met de kwast volgestreken. Bevindt zich het fondament op zijne hoogte en is de specie genoegzaam versteend, zoo kan men de sleuven aanvullen.
Bij het gebruik van hout voor de fondéring, namelijk heipalen, roosterwerk enz., zorge men, dat dit alles beneden het laagste zomerpeil blijve; dan alleen verkrijgt het hout eene gelijkmatige vochtigheid, die onmisbaar is voor zijne duurzaamheid. In sommige streken van ons Vaderland — vooral in de Zaanstreek en bij Amsterdam — veroorzaakt de fondéring wegens den slappen bodem groote kosten. Om met het oog op de fondéring den grond te onderzoeken, bedient men zich van een visiteerijzer of proefstang, eene ronde ijzeren staaf ter lengte van ongeveer 4 Ned. el, of liever, bij den aanleg van zware gebouwen, van de grondboor.