Egestorf (Georg), een der verdienstelijkste Duitsche nijverheidsmannen, geboren den 7den Februarij 1802 te Linden bij Hannover, was de zoon van Johann Egestorf, die door eigen inspanning en overleg een aanzienlijk fabrikant werd. Deze laatste, geboren in het dorp Lohnde bij Hannover, was de zoon van een armen visscher, ontving eene zeer gebrekkige opleiding en leerde te Hannover het kuipershandwerk. Daarna werd hij eigenaar eener kalkbranderij, bemoeide zich in 1807 met de ontginning van steenkolenmijnen, deed onderscheidene steenbakkerijen verrijzen, opende steengroeven en dreef handel in hout, zoodat hij aan de stad Hannover, welke zich meer en meer uitbreidde, de vereischte bouwstoffen kon leveren. Later voegde hij bij die verschillende ondernemingen eene suikeraffinaderjj te Bremen.
Georg Egestorf, wiens onderwijs wegens ziekelijkheid verwaarloosd was, werd te Hildesheim bij een kuiper, een vriend zijns vaders, in de leer gedaan, doch na verloop van 1½ jaar kwam hij op het kantoor van zijn vader en leerde het boekhouden. Weldra echter peinsde hij op eigen ondernemingen. In 1831 waagde hij het, de saline Egestorfshall te ontginnen, en na het overwinnen van vele zwarigheden zag hij zijn werk met een gewenschten uitslag bekroond. Toen zijn vader in 1834 overleden was, werd hij erfgenaam van diens uitgebreide zaak en verkreeg tevens de middelen, om zijne eigene plannen ten uitvoer te brengen. In 1835 stichtte hij eene ijzergieterij met eene machinenfabriek en was er aanvankelijk werkzaam met 20 arbeiders. Eerst werden er stoomwerktuigen, stoomketels enz. vervaardigd, doch later (1845) legde hij zich toe op den bouw van locomotieven.
Tegen het einde van 1867 had hij 324 treintrekkers, 650 stoomwerktuigen, locomotieven en stoompompen, 1200 stoomketels enz. afgeleverd, en er waren 850 arbeiders werkzaam. In 1839 stichtte hij naast die fabriek eene inrigting tot het vervaardigen van scheikundige producten, vooral van soda, waar jaarlijks 10000 tolcentenaars ruwe zwavel en 25tot 30000 tolcentenaars zout gebruikt werden, — voorts in 1856 eene ultramarijn-fabriek, en eene fabriek van slaghoedjes, die er jaarlijks ten getale van 200 millioen werden afgeleverd. Groot was voorts zijn ijver, om het heil der werklieden te bevorderen. Hjj bragt ondersteuningskassen tot stand, alsmede een gaarkeuken voor het volk, een kindertuin, eene bewaarschool voor kinderen van werklieden te Linden, — stichtte er in 1863 eene school voor 80 kinderen, en overleed den 27sten Mei 1868. — De machinenfabriek werd na zijn dood aangekocht door Dr. Strousberg te Berlijn, daarna aanmerkelijk vergroot, en kwam in 1870 in het bezit van eene vennootschap te Hannover.