Caryota L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der palmen met de volgende kenmerken: De mannelijke en vrouwelijke bloemen bevinden zich op dezelfde bloem- kolf met eene veelbladige scheede, de kelk en bloemkroon zijn 3-bladig, laatstgenoemde is bij de vrouwelijke bloemen 3-deelig, en de bessen zijn éénzadig en 2-hokkig.
Het omvat palmboomen met vrij hoogen, geringden stam, enkelvoudige, oven liooge takken, afgeknotte, aan den voorrand onregelmatig ingedeelde bladeren, groote bloemtrossen en roodachtig zwarte bessen. C. urens groeit in Oost-Indic en op de Soenda-eilanden, wordt 12 Ned. el hoog, is in de jeugd met verdroogde blad- scheeden omgeven en wordt later glad, terwijl hij aan hen, die er bij het opklimmen en bij vochtigheid mede in aanraking komen, een brandend gevoel veroorzaakt. De dubbelgevinde bladeren zijn 6 Ned. el lang en half zoo breed en de wigvormige blaadjes van punten voorzien.
Yan de vezels vervaardigt men allerlei voorwerpen, touw', manden, hoeden borstels, bezems enz. en de wollige zelfstandigheid der bladstelen dient tot het kalefateren van schepen. Het vaste hout is voor timmerhout zeer goed te gebruiken. Uit de nog niet ontwikkelde mannelijke bloemkolven vloeit eene groote hoeveelheid sap (toddy), hetwelk tot stroop verdampt wordt en tot eene welsmakende, donkere suiker kristalliseert.
Het meelhoudend merg, waarvan men brood bereidt, is, naar men verzekert, zoo goed als de beste sago. De jonge blaadjes worden als kool genuttigd, doch het vleesch der vruchten heeft een prikkelenden, schier bijtenden smaak.— C. horrida Jacq. onderscheidt zich van de voorgaande soort door gedoomde bladstelen. Deze boomen zijn een sieraad der broeikassen en vorderen eene warmte van 12—15° C., in den zomer veel en in den winter weinig wrater; zij verdragen niet, dat hunne wortels besnoeid worden.