Gepubliceerd op 30-10-2017

zwik

betekenis & definitie

zwik - Zelfstandignaamwoord
1. informeel aanzienlijke hoeveelheid
een zwik artikelen
2. vnl. verkleinwoord spullen, mikmak, zooitje
Neem dat hele zwikje maar weer mee.
3. (kuiperij) een houten pin waarmee een zwikgat afgedicht kan worden
4. het zwikken (van een lichaamsdeel)

zwik - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwikken
♢ Ik zwik
2. gebiedende wijs van zwikken
zwik!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwikken
zwik je?