Gepubliceerd op 30-10-2017

zigzag

betekenis & definitie

zigzag - Zelfstandignaamwoord
1. een beweging of lijn die plotseling één of meer scherpe koersveranderingen ondergaat
Hij maakte een heel wat zigzags in zijn afdaling van die steile skipiste.

zigzag - Bijwoord
1. met scherpe koersveranderingen
Hij kwam zigzag de heuvel af.

zigzag - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zigzaggen
♢ Ik zigzag
2. gebiedende wijs van zigzaggen
zigzag!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zigzaggen
zigzag je?