zigzag - Zelfstandignaamwoord
1. een beweging of lijn die plotseling één of meer scherpe koersveranderingen ondergaat
♢ Hij maakte een heel wat zigzags in zijn afdaling van die steile skipiste.
zigzag - Bijwoord
1. met scherpe koersveranderingen
♢ Hij kwam zigzag de heuvel af.
zigzag - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zigzaggen
♢ Ik zigzag
2. gebiedende wijs van zigzaggen
♢ zigzag!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zigzaggen
♢ zigzag je?
Gepubliceerd op 30-10-2017
zigzag
betekenis & definitie