Gepubliceerd op 31-10-2017

vaarseizoen

betekenis & definitie

vaarseizoen - Zelfstandignaamwoord
1. (geschiedenis) periode van het jaar waarin de overheersende windrichtingen en andere omstandigheden voor zeilschepen gunstig zijn om hun bestemming te bereiken
Deze Nederlandse vloot had niet de minste oefening en toen zij in oktober, op last van Den Haag, in zee stak had zij - om welke redenen dan ook - een geheel vaarseizoen werkeloos voor anker gelegen.
2. periode van het jaar waarin volgens dienstregeling wordt gevaren
Het vaarseizoen van het Kozakkenveer zit er op.
3. deel van het jaar met naar verhouding veel pleziervaart
De winter is zacht en als het zo doorgaat liggen veel boten in het water voor het traditionele begin van het vaarseizoen met Pasen.

Woordherkomst
samenstelling van vaar(werkwoord) en seizoen