vaarseizoen - Zelfstandignaamwoord
1. (geschiedenis) periode van het jaar waarin de overheersende windrichtingen en andere omstandigheden voor zeilschepen gunstig zijn om hun bestemming te bereiken
♢ Deze Nederlandse vloot had niet de minste oefening en toen zij in oktober, op last van Den Haag, in zee stak had zij - om welke redenen dan ook - een geheel vaarseizoen werkeloos voor anker gelegen.
2. periode van het jaar waarin volgens dienstregeling wordt gevaren
♢ Het vaarseizoen van het Kozakkenveer zit er op.
3. deel van het jaar met naar verhouding veel pleziervaart
♢ De winter is zacht en als het zo doorgaat liggen veel boten in het water voor het traditionele begin van het vaarseizoen met Pasen.
Woordherkomst
samenstelling van vaar(werkwoord) en seizoen
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk
Bronnen
Bronnen: