Gepubliceerd op 01-11-2017

trots

betekenis & definitie

trots - Bijvoeglijk naamwoord
1. erg blij met wat men (bereikt) heeft
2. vervuld van eigen grootheid
Jullie moeten ons, trotse Grieken, lenen zonder voorwaarden op te leggen (en of we ooit terugbetalen, moeten jullie maar afwachten
3. (pejoratief) verwaand, hoogmoedig, hoovaardig, hooghartig

trots - Voorzetsel
1. ondanks.

trots - Zelfstandignaamwoord
1. denken dat men beter is dan anderen
2. het gevoel dat men wil pronken met wat men heeft of doet