Gepubliceerd op 02-11-2017

spoor

betekenis & definitie

spoor - Zelfstandignaamwoord
1. (spoorwegen) twee met elkaar verbonden ijzeren staven waarover een trein of tram rijdt
2. (spoorwegen) spoorwegmaatschappij
het is een mooie dag om met het spoor naar Zandvoort te gaan
3. afdruk
in de sneeuw waren de sporen te zien van enige konijnen
4. (techniek) deel van een magneetband waarop de informatie van één kanaal is vastgelegd
5. (techniek) afstand tussen twee op dezelfde as staande wielen
6. (f) (m) (plantkunde) voortplantingsorgaan bij schimmels en bacteriën, spore
7. (f) (m) metalen punt of getand wieltje aan de hiel van de rijlaars
hij gaf het paard de sporen
8. (f) (m) (dierkunde) doornachtige uitsteeksel aan de poten van mannelijke, hoenderachtige vogels
Deze haan heeft gevaarlijke sporen

spoor - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sporen
♢ Ik spoor
2. gebiedende wijs van sporen
spoor!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sporen
spoor je?