Gepubliceerd op 04-12-2017

makron

betekenis & definitie

makron - Zelfstandignaamwoord
1. (voeding) amandelkoekje, bitterkoekje, suikerbroodje; koekje bereid uit amandelspijs en eiwit, met naar plaats en tijd verschillende bereidingswijzen, rond 1900 in België en Zuid-Nederland vooral een heel klein meelkoekje op papier vastgebakken, vanaf de twintigste eeuw ook twee zulke koekjes op elkaar met een zachte vulling ertussen, vaak met opvallende kleuren.
Deze ouwels waarop een twintigtal kleine makrons waren gebakken, werden nog tot in het eerste kwart van de 20e eeuw verloot op koopdagen.
Niet alleen dankzij het eindeloze aanbod van smaken en kleuren, maar ook door het hoge dagelijkse volume kunnen ze als geen ander krokante makrons garanderen die een dagverse, tijdrovende bereiding eisen.
2. (verouderd) slaaf die vanwege een handicap is afgekeurd
Marijn monstert aan als onderchirurgijn op de Eranie van de bekende zeevaarder Jan Erasmus Reyning, waar hij direct een groep makrons te verzorgen krijgt.
3. (toneel) lange, in één adem uitgesproken zin als specifiek onderdeel van oude klassiek Griekse blijspelen uitgesproken door de koorleider
De makron vormt een komische anticlimax met de voorgaande regels.

Woordherkomst
[1] van het Frans macaron, soort koekje; w:Thomas Asselijn|Thomas Asselijn gebruikt het woord al in zijn toneelstuk "Echtscheiding van Jan Klaasz en Saartje Jans" uit 1685
[2] van manqueron dat is afgeleid van Spaans manquear zich bewegen als gehinderd door een handicap
[3] van het Oudgrieks μακρόν, iets wat lang is, namelijk de uit te spreken zin

Synoniemen
[1] makaron
[1] makroon
[3] pnigos

Zie ook
macron