Gepubliceerd op 04-12-2017

lui

betekenis & definitie

lui - Bijvoeglijk naamwoord
1. werkschuw, niet houdend van inspanning of werk
Ik ben vandaag erg lui geweest.
2. geschikt om op zijn gemak in te zijn
Hij zat in zijn luie stoel.

lui - Zelfstandignaamwoord
1. lieden, mensen (plurale tantum)

lui - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
♢ Ik lui
2. gebiedende wijs van luien
lui!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
lui je?

Synoniemen
arbeidsschuw, werkschuw
lieden meervoud, mensen meervoud