Gepubliceerd op 04-12-2017

krom

betekenis & definitie

krom - Bijvoeglijk naamwoord
1. niet recht
Zo krom als een banaan.

krom - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krommen
♢ Ik krom
2. gebiedende wijs van krommen
krom!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krommen
krom je?

Woordherkomst
van Middelnederlands}: crom en Oudernederlands: crumb; cognaat met Fries: krom of krûm en Duits: krumm, alle met de betekenis "niet recht, met bochten"

Uitdrukkingen en gezegden
♦ recht praten wat krom is
iets dat niet deugt, goed willen praten
♦ krom als een hoepel
heel erg krom
♦ zich krom lachen
heel erg lachen
♦ zich krom werken
heel hard werken
♦ ergens kromme tenen van krijgen
zich verbijten om iets
♦ geld dat stom is, maakt recht wat krom is
alles is met geld te koop

Synoniemen
gebogen, onrecht, scheef

Antoniemen
recht

Verwante begrippen
kromme