Gepubliceerd op 14-11-2017

gaarde

betekenis & definitie

gaarde - Zelfstandignaamwoord
1. (f)/(m)? (scheepvaart) bij een kaag: de kabels waarmee de spriet in de vaarrichting gehouden wordt
2. (f)/(m)? de meestal gegalvaniseerde stalen draad met behulp waarvan riet op een dak strak gebonden wordt
3. (f)/(m) taai, recht wilgenhout voor rijswerk
4. (m) (verouderd) omheinde ruimte, tuin. Heden ten dage voornamelijk in eigennamen en samenstellingen
De kat wil uit den gaarde niet, en zij laat haar muizen niet.<ref>blz 120. Spreekwoordenboek der nederlandsche taal: of Verzameling van nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uit drukkingen von vroegeren en lateren tijd <br>Auteur: Pieter Jacob Harrebomée <br>Uitgever: Kemink en zoon, 1862</ref>
5. (m) (religie) paradijs
Over de gaarde wordt in de Koran gesproken in de zin van het paradijs dat aan Adam en zijn vrouw als woonplaats werd gegeven.
'Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud'.

gaarde - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van garen
♢Ik gaarde
♢Jij gaarde
♢Hij, zij, het gaarde
... door mijn vingers verglijden de kruimels, die 'k gaarde van 't godenfestijn in de hemelenzaal.

Synoniemen
gaard

Zie ook
Gaarde