Gepubliceerd op 10-11-2017

brug

betekenis & definitie

brug - Zelfstandignaamwoord
1. (bouwkunde), (verkeer), (waterstaat) kunstmatige weg over een diepte
Nadat zij de brug over waren, bevonden zij zich in de oude stad.
2. een vervanging van tanden
3. (scheikunde) een verbinding tussen twee moleculen
4. (sport) een turnapparaat
Hij was met gym nooit erg goed, maar op de brug was hij dat zeker wel.
5. een hulpmiddel in de garage om een wagen mee op te tillen
Zetten jullie de auto vast op de brug, dan beginnen we er na de pauze aan.
6. (scheepvaart) de plaats op een schip vanwaar het bestuurd wordt
Vanaf de brug was het kleine bootje plots niet meer te zien, wat de schipper een onbehaaglijk gevoel gaf.
7. elk van de steunplaatjes, aan één van de vlakke zijden van een horloge, voor de draaiende onderdelen
8. (natuurkunde) elektrische verbinding die over gedrukte bedrading is aangebracht
9. (informatica) aansluitmogelijkheid tussen gelijksoortige netwerken
10. een persoon die de culturele en taalkundige kloof tussen groepen overbrugt
Hij vormde gedurende het gehele internationale jongerenwerkkamp de brug tussen de Nederlanders en de Fransen, die elkaar vaak moeilijk begrepen.
11. middenstuk van een bril
De bril was er zo slecht aan toe dat de brug door het stootje knapte.
12. (luchtvaart) een verbinding tussen twee punten met hulp van vliegtuigen (luchtbrug)
Toen West-Berlijn van de buitenwereld werd afgesloten werden de bewoners door een brug van vliegtuigen van voeding voorzien.
13. (kaartspel) een kaartspel

Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: brucghe
Oudernederlands: brugga
Germaans: *brugjōn

Synoniemen
[3] binding
[12] luchtbrug