bleek - Bijvoeglijk naamwoord
1. gering van kleur
♢ Na die skivakantie hadden alle bleke gezichten weer kleur gekregen.
♢ De zieke zag er heel bleek uit, want de bloeddoorstroming van de huid was minder geworden.
bleek - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bleken
♢ Ik bleek
2. gebiedende wijs van bleken
♢ bleek!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bleken
♢ bleek je?
bleek - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van blijken
♢Ik bleek
♢Jij bleek
♢Hij, zij, het bleek
bleek - Zelfstandignaamwoord
1. een grasveld waarop wasgoed in het zonlicht te bleken werd gelegd
Gepubliceerd op 30-10-2017
bleek
betekenis & definitie