Gepubliceerd op 10-11-2017

bezoek

betekenis & definitie

bezoek - Zelfstandignaamwoord
1. het bezoeken, de visite
Zij gingen even een bezoek afleggen.
Het bezoek aan het museum was zeer de moeite waard.
2. de personen die op visite zijn of komen, de verzamelde bezoekers
Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag.
De museumdirecteur was heel blij met het vele bezoek dat de tentoonstelling mocht ontvangen.

bezoek - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
♢ Ik bezoek
2. gebiedende wijs van bezoeken
bezoek!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
bezoek je?