Gepubliceerd op 31-10-2017

arm

betekenis & definitie

arm - Zelfstandignaamwoord
1. (anatomie) elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
Hij zwaaide met zijn arm toen hij de aandacht van de politie wilde trekken.
2. een (min of meer zelfstandig) onderdeel van een organisatie
3. dierlijk lichaamsdeel met dezelfde functie als de menselijke arm
Apen hebben vaak heel sterke armen zodat ze zich slingerend door de bomen kunnen bewegen.
4. leuning van een zitmeubel, bedoeld om de arm op te laten rusten
Je hebt stoelen met en zonder armen.
5. (natuurkunde) de afstand van de loodrechte projectie vanuit het draaipunt van het voorwerp waarop een kracht wordt uitgeoefend op de lijn door de krachtvector
Bij een hefboom geldt de volgende formule: arm x gewicht is constant aan beide zijden van het draaipunt

arm - Bijvoeglijk naamwoord
1. niets of bijna niets bezittend
De school staat in de armste wijk van de stad.
2. beklagenswaardig
Ze hebben die arme hond in een stikhete auto achtergelaten.
3. geen of weinig natuurlijke rijkdom bezittend
Die plant doet het goed op arme gronden.

Uitdrukkingen en gezegden
♦ arm in arm lopen
gearmd lopen (met de rechterarm van de ene persoon om de linkerarm van de andere persoon)
♦ de armen ter hemel heffen
als uiting van verdriet of woede, om Gods hulp of wraak aan te roepen
♦ de lange arm der wet
de verregaande macht van de wet
♦ Hij loopt met zijn ziel onder zijn arm.<br />Hij zit met zijn ziel onder zijn arm.
Hij verveelt zich, hij is verdrietig.
♦ iemand een arm geven
iemand aan de arm nemen, de arm ter steun aanbieden
♦ iemand in de armen vliegen
vol emotie iemand omarmen
♦ met zijn armen over elkaar zitten
de onderarmen gekruist voor de borst hebben<br />moedeloos zijn<br />niets doen
♦ zich uit iemands armen losrukken<br />zich uit iemands armen losscheuren
zich met moeite, tegenzin uit iemands omhelzing losmaken
♦ een slag om de arm houden
beloven dat je iets zult proberen maar er wel bij zeggen dat je niet zeker weet dat het zal lukken
♦ arm schaap
beklagenswaardig of onschuldig persoon
♦ de arme landen
ontwikkelingslanden, derde wereldlanden
♦ een illusie armer
niet langer deze illusie koesterend
♦ zo arm als Job (naar Job 1:13-22)<br />zo arm als de straat<br />zo arm als de mieren, een kerkrat
erg arm

Synoniemen
2. tak
behoeftig
bezitloos
nooddruftig
schraal

Antoniemen
rijk