(Lat. van solus = alleen, en ipse = zelf). De leer dat slechts onze eigen voorstellingen en waarnemingen ons zijn gegeven, en slechts middellijk het bestaan van lichamelijke en geestelijke toestanden bij anderen, zoodat het mogelijk ware dat die anderen niet anders bestonden dan als een produkt van onzen eigen geest.
Nemen wij buiten onze gewaarwordingen nog eene materieele werkelijkheid als oorzaak daarvan aan, dan is dit feitelijk niets anders dan eene willekeurige hypothese, waartoe ons eigenlijk elke bevoegdheid en rechtvaardiging ontbreekt. Want wat ons voorkomt een lichaam buiten ons te zijn, is ten slotte niets anders dan een complex in onze eigen psyche. Slechts van wat in mijn eigen psyche omgaat draag ik kennis; alwat ik daarbuiten meen waar te nemen, bestaat wellicht alleen in mijne voorstelling. Alleen omtrent mijn eigen bewustzijn bezit ik zekerheid: daartoe is al mijn andere vermeende kennis te herleiden.Deze leer van het solipsisme is, naar reeds Hume en Schopenhauer opmerkten, logisch moeilijk te weerleggen, en niet gemakkelijk valt het bewijs te leveren van hare ongerijmdheid. Maar zij voert tot zonderlinge gevolgtrekkingen. Want bij een wegvallen van ons denken zou dan ook de inhoud van dat denken moeten wegvallen. Tusschen het eigen-ik en het vreemde-ik als bewustzijnsinhoud zou eigenlijk geen scherp verschil bestaan, evenmin als tusschen hallucinaties en juiste voorstellingen. Al moge het dan zijn, dat het bestaan eener buitenwereld in strikten zin een onbewijsbaar axioma vormt, het dringt zich onafwijsbaar aan ons op en bij al onze redeneeringen gaan wij ervan uit, zoodat een twijfel daaromtrent zuiver theoretisch blijft zonder van eenigen invloed te zijn noch op de praktijk des levens, noch op onze verstandelijke overwegingen.
Het hier besproken kenleerig solipsisme heeft natuurlijk niets te maken met het praktisch-ethisch solipsisme, zooals wij dit vinden in de theoretische verdediging van het egoïsme in Stirner’s antimoralistisch geschrift „Der Einzige und sein Eigenthum”.